Hoofdstuk 5: Chesterman - Syntactische Vertaalstrategieën Flashcards

1
Q

Welk artikel schreef Andrew Chesterman?

A

“Vertaalstrategieën - een classificatie”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wie is Andrew Chesterman?

A

Een Britse vertaalwetenschapper die het grootste deel van zijn carrière bij de universiteit in Helsinki werkte.

Hij richtte zich op de praktische toepasbaarheid van vertaalstrategieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is Chesterman’s basisstrategie?

A

Verander iets.

“Als een vertaler vanwege grammaticale, semantische of pragmatische redenen niet tevreden is met een spontane letterlijke vertaling, dan heeft hij een vertaalprobleem en moet hij iets veranderen.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Uit welke 3 onderdelen bestaat Chesterman’s heuristische classificatiemodel?

A
  1. Syntactische/grammaticale strategieën.
  2. Semantische strategieën.
  3. Pragmatische strategieën.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar zijn de syntactische vertaalstrategieën vooral op gericht?

A

Op de vorm, veranderingen op het gebied van grammatica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de 10 belangrijkste syntactische vertaalstrategieën van Chesterman?

A
  1. Letterlijke vertaling.
  2. Leenvertaling (calque).
  3. Transpositie.
  4. Verschuiving van eenheid.
  5. Verandering van de structuur van een constituent.
  6. Verandering van de structuur van een clause.
  7. Verandering van de structuur van een zin.
  8. Verandering in cohesie.
  9. Verschuiving van niveau.
  10. Verandering van stijlfiguur.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe wordt de vertaalstrategie letterlijke vertaling gedefinieerd?

A

Zo dicht mogelijk bij de vorm van de brontaal, maar wel grammaticaal correct in de doeltaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een leenvertaling (calque)?

A

De vertaler leent woorden of uitdrukkingen uit de BT die nog niet op die manier gebruikt werden in de DT.
Ze worden letterlijk vertaald of onvertaald overgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is dubbele aanwezigheid?

A

Een variant van leenvertaling waarbij zowel de oorspronkelijke term als de letterlijke vertaling wordt opgenomen in de vertaling, waarbij de één verklarend is voor de ander.

B.v. De “Hill of Tara” (de Heuvel van Tara) is bijzonder oud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is neologisme?

A

Een nieuwgevormd woord of gezegswijze in een bepaalde taal.

Veel leenvertalingen zijn hierop gebaseerd.

B.v. De Landcommanderij
-> The Landcommandery

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is transpositie?

A

Verandering van woordsoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is verschuiving van eenheid?

A

Een bepaalde syntactische eenheid in de BT wordt een andere in de DT.

B.v. een constituent wordt een woord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de 6 syntactische eenheden?

A
  1. Morfeem
  2. Woord
  3. Constituent
  4. Clause
  5. Zin
  6. Alinea
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een morfeem?

A

Het kleinste mogelijke element van een woord met eigen betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een constituent?

A

Een woordgroep die een deel is van een zin die op syntactisch gebied als eenheid wordt beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een clause?

A

Zinsdeel met een onderwerp en een (werkwoordelijk) gezegde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een nominale constituent?

A

Verwijst naar een begrip uit de wereld om ons heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een verbale constituent?

A

Heeft procesbetekenis. Het beschrijft een proces waarin begrippen/entiteiten een rol spelen, vaak het werkwoordelijk gezegde.

(Verbaal als in ‘verb’, werkwoord).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn veranderingen van de structuur van een constituent?

A

Vertaalstrategieën met veranderingen binnen een constituent.

20
Q

Welke 3 veranderingen kunnen plaatsvinden binnen de nominale constituenten? Veranderingen van:

A
  1. Getal (ev/mv).
  2. Bepaaldheid (specifiek/algemeen).
  3. Modificatie (b.v. bijvoeglijk naamwoorden).
21
Q

Welke 3 veranderingen kunnen plaatsvinden binnen de verbale constituenten? Veranderingen van:

A
  1. Persoon.
  2. Tijd.
  3. Modaliteit.
22
Q

Wat is verandering van de structuur van een clause?

A

Heeft betrekking op veranderingen in de structuur van de clause op het niveau van samenstellende constituenten.

23
Q

Wat zijn 4 subcategorieën van veranderingen van de structuur van een clause?

A
  1. Volgorde van zinsdelen.
  2. Actieve/bedrijvende vs. passieve/lijdende vorm.
  3. Finiete vs. niet-finiete vorm.
  4. Transitieve/overgankelijke vs. intransitieve/onovergankelijke werkwoordsvormen.
24
Q

Wat zijn veranderingen van de structuur van de zin?

A

Heeft invloed op de structuur van de zin op het niveau van de verscheidene clauses waaruit de zin bestaat.

25
Q

Wat zijn 2 voorbeelden van verandering van de structuur van de zin?

A
  1. Veranderingen van hoofdzin naar bijzin.
  2. Veranderingen in het soort bijzin.
26
Q

Wat is verandering in cohesie?

A

Heeft invloed op de onderlinge verwijzingen binnen de tekst of op talige elementen waarmee cohesie wordt gecreëerd.

27
Q

Wat zijn 5 voorbeelden van talige elementen waarmee cohesie wordt gecreëerd binnen een tekst?

A
  1. Ellips.
  2. Substitutie.
  3. Gebruik van voornaamwoorden.
  4. Herhaling.
  5. Gebruik van verschillende soorten voegwoorden.
28
Q

Wat zijn de 4 niveaus waarop verschuiving plaats kan vinden?

A
  1. Fonologie.
  2. Morfologie.
  3. Syntaxis.
  4. Lexis.
29
Q

Wat zijn 4 voorbeelden van stijlfiguren?

A
  1. Parallellisme.
  2. Herhaling.
  3. Alliteratie.
  4. Metrum.
30
Q

Wat is een vrije morfeem?

A

Een morfeem die als zelfstandig naamwoord gebruikt kan worden.

31
Q

Wat is een gebonden morfeem?

A

Een morfeem die niet op zichzelf als zelfstandig naamwoord gebruikt kan worden, maar alleen in combinatie met een vrije morfeem.

32
Q

Wat is een finiet werkwoord?

A

Een werkwoord dat is vervoegd naar persoon, getal of tijd. Ook wel de persoonsvorm.

33
Q

Wat is een infinitief?

A

Een onvervoegd werkwoord, dus niet aangepast aan persoon, getal of tijd.

34
Q

Wat is een transitief/overgankelijk werkwoord?

A

Een werkwoord dat een lijdend voorwerp bij zich moet hebben.

35
Q

Wat is ellips?

A

Het weglaten van woorden.

36
Q

Wat is substitutie?

A

Het vervangen van een woord door een verwijzend element (wie, wat, etc.).

37
Q

Wat is een voornaamwoord?

A

Een woord dat personen en zelfstandig naamwoorden aanduidt zonder ze te noemen.

B.v. dit, dat, deze, die, ik, jij, wie, wat, etc.

38
Q

Wat is herhaling?

A

De tegenhanger van ellips. B.v. een lijdend voorwerp dat herhaald wordt in de bijzin.

39
Q

Wat is fonologie?

A

Het onderdeel van taalkunde dat betrekking heeft op de klanken van een taal.

40
Q

Wat is morfologie?

A

Morfemen, leer van woordstructuur en woordvorming.

Het onderdeel van taalkunde dat zich bezighoudt met de opbouw van woorden, op het niveau van morfemen.

41
Q

Wat is syntaxis?

A

Opbouw en structuur van zinnen.

Discipline binnen de grammatica die zich bezighoudt met de manier waarop zinnen en zinsdelen zijn opgebouwd uit kleinere eenheden tot op woordniveau.

42
Q

Wat is lexis?

A

Woordenschat of vocabulaire.

Het onderdeel van taalkunde dat zich specifiek bezighoudt met de aard, betekenis en structuur van woordgroepen, de samenhang van afzonderlijke woorden en woordonderdelen en hun onderlinge betekenisrelaties.

43
Q

Wat is verschuiving van niveau?

A

De manier waarop een bepaalde eenheid wordt uitgedrukt verschuift van het ene niveau naar het andere.

B.v. wat in de ene taal uitgedrukt wordt door intonatie, wordt in een andere taal uitgedrukt in de morfologie.

44
Q

Wat is parallellisme?

A

Twee of meer zinswendingen zijn min of meer gelijk qua inhoud of vorm.

B.v. Spreken is zilver, zwijgen is goud.

45
Q

Wat is alliteratie?

A

Woorden of lettergrepen met dezelfde beginmedeklinker.

B.v. Wie weet waar Willem Wever woont?

46
Q

Wat is metrum?

A

De versmaat.

47
Q

Wat is een chiasme?

A

Herhaling met omkering, een stijlfiguur.

B.v. Wat verloren is, is verloren.