Hoofdstuk 4: Langeveld - Vertaaltransformaties & Stijl Flashcards

1
Q

Waar worden vertaaltransformaties voor gebruikt?

A

Om lexicale, grammaticale en syntactische verschillen tussen talen te overbruggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 4 vertaaltransformaties met een directe relatie tussen brontaal & doeltaal onderscheiden we?

A
  1. Omzettingen.
  2. Veranderingen.
  3. Toevoegingen.
  4. Weglatingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn omzettingen?

A

Veranderingen in volgorde. Deze kunnen grammaticaal verplicht zijn of niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn veranderingen?

A

Woord(groep)en of zinnen die in de doeltaal een andere functie krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke 2 grammaticale veranderingen onderscheiden we?

A
  1. Verandering van woordsoort.
  2. Verandering van zinsdeel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 4 lexicale veranderingen onderscheiden we?

A
  1. Concretisatie.
  2. Generalisatie.
  3. Oorzaak-gevolg.
  4. Antonymische vertaling.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer gebruiken we toevoegingen of weglatingen?

A

Wanneer de doeltaal dit verplicht bij verschil in lexicale en grammaticale structuur of conventies.

B.v. Overgankelijke werkwoorden met een verplicht lijdend voorwerp in het Nederlands.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 2 vertaaltransformaties zonder directe relatie tussen doeltaal & brontaal onderscheiden we?

A
  1. Semantische herverdeling.
  2. Situatieve vertaling.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is semantische herverdeling?

A

De taaluiting heeft dezelfde betekenis als het origineel, maar is op woordniveau niet gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een situatieve vertaling?

A

In de vertaling staat iets heel anders dan in de brontaal. Er is echter wel een invariant: een gemeenschappelijk element.

B.v. gestandaardiseerde situaties zoals ‘best before’ dat ‘tenminste houdbaar tot’ wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De invariant is niet altijd de referentiële betekenis, in zo’n geval is een letterlijke vertaling niet nodig. Wat zijn voorbeelden hiervan?

A

De invariant kan b.v. een beeld, emotie, associatie of woordspel zijn. Zoals bij een idioom, de appellatieve functie en de associatieve betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een idioom?

A

Een idiomatische uitdrukking is een taaluiting waarvan de betekenis heel anders is dan je op grond van de samenstellende delen zou verwachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn frases met appellatieve functie?

A

Frases waarin de spreker iets van de ontvanger gedaan wil krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe moeten frases met appellatieve functie vertaald worden?

A

Deze zijn niet letterlijk te vertalen en in de vertaling moet gezocht worden naar een zinsnede die dezelfde functie op dezelfde manier overbrengt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom kun je frases met associatieve betekenis niet altijd letterlijk vertalen?

A

In de brontekst kunnen deze een sterke associatieve betekenis hebben en het equivalent in de doeltaal niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom is stijl zo belangrijk bij het vertalen?

A

Om dynamische equivalentie te bereiken, een vergelijkbaar effect op de lezer.

17
Q

Wat zijn collectieve stijlkenmerken?

A

Middelen om taal aan te passen aan de omgeving waarin het gebruikt wordt (niet persoonsgebonden).

18
Q

Welke 4 collectieve stijlkenmerken onderscheidt Langeveld?

A
  1. Register.
  2. Dialect/sociolect.
  3. Temporele stijlkenmerken.
  4. Genre.
19
Q

Wat is register?

A

Taalnormen in taalsituaties.

20
Q

Wat is een dialect?

A

Regionale taalkenmerken, géén pendant in doeltaal.

21
Q

Wat is een sociolect?

A

Taalkenmerken van een sociale klasse of beroepsgroep. Vaak wél een pendant in de doeltaal.

22
Q

Wat zijn temporele stijlkenmerken?

A

Taalkenmerken gebonden aan de tijdsperiode van de tekst.

23
Q

Wat verandert sneller: woorden/uitdrukkingen of grammatica?

A

Woorden/uitdrukkingen veranderen het snelst.

24
Q

Wat is genre?

A

Taalnormen in tekstsoorten.

Elk genre maakt op eigen manier gebruik van de andere stijlkenmerken en stijlfiguren.

25
Q

Aan welke 3 normen moet een vertaling voldoen volgens Langeveld?

A
  1. Stilistische regels/normen.
  2. Algemene normen (syntactische constructies).
  3. Herhaling.
26
Q

Welke 3 verschillende stilistische regels/normen geeft Langeveld?

A
  1. Syntactische normen/collocatiebeperkingen.
  2. Stilistische normen.
  3. Frequentienormen.
27
Q

Wat zijn syntactische normen/collocatiebeperkingen?

A

Regels betreffende het combineren van woorden.

28
Q

Wat zijn stilistische normen?

A

Woorden die zijn gebonden aan bepaalde situaties of genres.

29
Q

Wat zijn frequentienormen?

A

Afwisselingsconventies van de taal.

30
Q

Wat wordt er geregeld met algemene normen (syntactische constructies)?

A

De combineerbaarheid van woorden en de syntactische structuren.

31
Q

Wat zijn individuele stijlkenmerken?

A

Manier waarop een individu taal gebruikt. Welke taalmiddelen gebruikt hij en hoeveel?