Hoofdstuk 5 Flashcards

1
Q

diffusie membraan potentiaal kalium

A

-94 mV; kalium ionen willen naar buiten. Hierdoor ontstaat er een negatieve lading in de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

diffusie potentiaal

A

verschil in potentiaal binnen en buiten met bepaalde ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

diffusie potentiaal van natrium

A

+61; natrium wil naar binnen dus de binnenkant krijgt een positieve lading

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de Nerst vergelijking

A

het diffusie potential over een membraan dat de net diffusie van een ion uitbalanseert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Grotere Nerst vergelijking betekent

A

grotere neiging van de ionen om over het membraan te diffuseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voor welke omstandigheden geldt de Nerst vergelijking

A

37 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Nerst vergelijking

A

EMF = 61/z x log(Ci/Co)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is de z in de Nerst vergelijking

A

de elektrische lading van het ion; +1 voor kalium bijv.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

als het membraan permeabel is voor meerdere ionen, dan wordt het diffusie potentiaal bepaald door

A

1) de polariteit van de elektrische lading per ion. 2) permeabiliteit van het membraan (P) voor elk ion en 3) de concentratie (C) van het ion buiten en binnen de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe heet de formulie voor de diffusie potential voor meerdere ionen

A

Goldman vergelijking of Goldman-Hodgkin-Katz vergelijking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Goldman vergelijking berekent…

A

membraan potential van de BINNENKANT van het membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Goldman vergelijking

A

EMF = -61 x log (CP+CP)/(CP+CP). Elke C*P geldt voor één ion-soort, waarbij C boven de breuk binnen concentratie is en onder de breuk buiten concentratie is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke ionen zijn het belangrijkst voor het bepalen van het membraan potentiaal

A

natrium, kalium en chloride ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

als de permeabiliteit van een ion 0 is, wat is dan de bijdrage aan het membraan potentiaal?

A

niks; kan niks doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zorgt voor elektronegativiteit in de cel

A

een gradient van een positief ion van binnen naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de permeabiliteit van deze ionen verandert tijdens een actie potentiaal

A

natrium en kalium alleen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

welk celsoort heeft nooit rust in het membraan potentiaal

A

cardiale cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

twee lokale verdovingen en hun werking

A

procaine en tetracaine; ze blokkeren natrium kanalen waardoor actiepotentialen niet ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

membraan stabilisatie factoren zorgen voor

A

verminderde exciteerbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waarom zijn calcium ionen stabilizeerders?

A

Omdat calcium de permeabiliteit van het membraan voor natirum-ionen bepaald. Des te meer calcium ionen, des te lager de permeabiliteit voor natrium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

refractie periode voor grote gemyeliniseerde zenuwen

A

1/2500s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

absolute refractie periode

A

de tijd dat het kost voor natrium kanalen en het membraan potentiaal om zich te herstellen zodat er een nieuw actiepotentiaal kan ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

een nieuw actiepotentiaal kan niet gebeuren zolang

A

het membraan nog aan het depolariseren is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

acute lokale potentialen

A

kleine veranderingen in het membraan potentiaal die niet sterk genoeg zijn om een actiepotentiaal op te wekken (acute subdrempel potentiaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

hyperpolarisatie stimuleren in het lab

A

buiten de cel positieve current geven; groter verschil in voltage waardoor er minder excitatie is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

depolarisatie naboosten in het lab

A

een elektrode geeft negatieve current buiten de cel; hierdoor wordt het verschil in voltage binnen vs buiten kleiner; gates open voor natrium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

hoe stimuleren we zenuwen in het lab

A

met elektriciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat stimuleert excitatie

A

vanalles; mechanische, chemische, elektrische stimulatie etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

excitatie

A

natrium ionen naar binnen; actiepotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

snelheid van actie potential conductie in gemyeliniseerd en niet gemyeliniseerd

A

0.25 m/s versus 100 m/s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

waarom is saltatorische geleiding belangrijk?

A

1) door het springen van node naar node is de snelheid van de zenuwimpuls 5 tot 50x sneller en 2) dit bespaart energie voor het axon omdat alleen bij de nodes depolarisatie plaatsvindt; 100 keer minder energie kwijt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

saltatorische geleiding

A

actiepotentialen worden geleid van node naar node door saltatorische geleiding; elektrische stroming gaat via de omgeving en het axoplasma van node naar node. Actiepotentiaal springt zo dus van node naar node; Dus niet bij het axon WAAR SCHEDE ZIT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

op welke locatie van het axon ontstaan actie potentialen

A

alleen bij de nodes van Ranvier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

kunnen ionen door de myeline schede?

A

nee, alleen nodes van Ranvier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe worden Schwann cellen van elkaar gescheiden

A

Via de nodes van Ranvier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

sfingomyeline is een

A

geleider; impulsen zijn 5000x sneller dan zonder myeline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zit er in een myeline schede

A

sfingomyeline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe worden myeline schedes gemaakt

A

Een myeline schede is om een axon gelegd door een Schwann cel. Deze draait meerdere keren op het axon heen, zodat er meerdere lagen myeline ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

functie node van Ranvier

A

ionen kunnen dan gemakkelijk in en uit het membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

grootte van de node van Ranvier

A

2 tot 3 mm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

myeline is eigenlijk

A

het membraan van een Schwann cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

hoe zit een gemyeliniseerd vezel eruit

A

In het midden zit het axon, wat in het midden gevuld is met axoplasma. Om het axon heen zit een myeline schede, die dikker is dan de axon zelf. Elke 1 tot 3 mm is een node van Ranvier. In de myeline schede zitten hier en daar ook Schwann cel kern (het myeline is het membraan van de Schwann cel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

meer gemyeliniseerde zenuwen dan niet gemyeliniseerd zenuwen in een vezel?

A

Jep; meer geleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

waarom is er rust tussen automatische actiepotentialen in het hart?

A

Door hyperpolarisatie; zoveel kalium eruit dat het membraan potentiaal onder zijn rustpotentiaal schiet. Dus het duurt langer voordat het in rust is en er een nieuwe actiepotentiaal kan ontstaan/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

rust tussen automatische depolarisatie hart

A

1 seconde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

stappen automatische depolarisatie hartspieren

A

rustpotentiaal van -60 tot -70 mV; waardoor kanalen niet volledig dicht zijn. Natrium en calcium lekken in de cel; membraan voltage stijgt in de positieve richting; hogere permeabiliteit;m meer ionen; tot er een actiepotentiaal is. DIt herhaalt zich continue.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

wat is er essentieel voor automische membraan depolarisatie

A

het membraan moet permeabel zijn voor natrium (of calcium en natrium via de langzame calcium-natrium kanalen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

veratridine

A

activeert natrium kanalen; verlaagd drempel voor actiepotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

kunnen alle celtypes herhaalde ontlading uitvoeren?

A

wel als de drempel voor actiepotentialen laag genoeg is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

herhaalde ontlading gebeurt in

A

het bonken van het hart; peristalsis van de darmen en; neuronale controles zoals ademhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

waardoor ontstaat er een plateau

A

hartcellen hebben naast de normale snelle kanalen ook L-type calcium kanalen; dit zijn slome calcium kanalen. Deze gaan later open en dicht, waardoor er meer depolarisatie plaatsvindt. Een andere reden is dat kalium kanalen in hartcellen langzamer open gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

hoeveel langer wordt een depolarisatie met een plateau

A

0.2 tot 0.3 seconden; langere contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

in welke cellen komt een plateau voor

A

vooral in hartcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

wat is een plateau

A

wanneer repolarisatie uitgesteld wordt; langere depolarisatie.

55
Q

wanneer natrium concentratie in de cel van 10 mEq/L gaat naar 20, dan wordt de activiteit van de Na K pomp

A

verachtvoudigd

56
Q

hoe wordt de Na K pomp gestimuleerd

A

wanneer er teveel natrium ionen binnen het celmembraan accumuleren

57
Q

hoe wordt de Na K pomp gestimuleerd

A

wanneer er teveel natrium ionen binnen het celmembraan accumuleren

58
Q

hitteproductie in een vezel

A

neemt toe naarmate er meer impulsen worden verzonden

59
Q

hoe worden de natrium en kalium concentraties hersteld na een actiepotentiaal

A

via de natrium kalium pomp; kost energie

60
Q

hoeveel zenuwimpulsen kunnen verstuurt worden voordat de ion concentraties zichtbaar uit balans komen?

A

100,000 tot 50miljoen in grote vezels

61
Q

veiligheids factor zenuwen

A

dit betekent dat de ratio van actie potentialen tot drempel voor excitatie groter is dan 1; zo blijft een impuls in stand

62
Q

alles of niet principe geldt voor

A

al het exciteerbare weefsel

63
Q

alles of niets principe

A

depolarisatie van een membraan gebeurt over het gehele membraan, of het gebeurt niet. Als er ergens een plek is waar geen depolarisatie kan plaatsvinden, stopt de depolarisatie dus (want kan niet doorgegeven worden).

64
Q

heeft een zenuwimpuls een richting?

A

Nee; gaat beide kanten op

65
Q

wat is het ‘bereik’ van het voltage verschil dat Natrium ionen veroorzaken in de vezel

A

1 tot 3 mm in de vezel

66
Q

een zenuwimpuls wordt beschreven als

A

de transmissie van een actiepotentiaal over een vezel

67
Q

wat is er nodig voor een actiepotentiaal

A

er moet meer Na in dan K eruit; een stijging van het membraan potentiaal tussen de 15 en 30 mV.

68
Q

wat is de threshold voor een actiepotentiaal

A

-55 mV

69
Q

wat voor loop is een actiepotentiaal

A

positieve feedback; meer natrium en kalium kanalen open

70
Q

% calcium tekort voor spiersamentrekkingen

A

50% onder de normale waarde

71
Q

waarom zorgt een calcium tekort voor titanische spiertrekkingen?

A

een calciumtekort zorgt ervoor dat natriumkanalen sneller open gaan (bij een klein voltage verandering); spontane spiertrekkening. Kan dodelijk zijn. De positieve lading van calcium zorgt blijkbaar voor aanpassingen in de gevoeligheid van natriumkanalen.

72
Q

welke celtypes zijn afhankelijk van alleen de calcium kanalen voor depolarisatie

A

bepaalde soorten glad spierweefsel

73
Q

functie natrium vs calcium pomp depolarisatie

A

natrium pomp belangrijk voor initiatie van depolarisatie, calcium voor het voortzetten ervan

74
Q

calcium pomp snelheid reageren

A

is 10 tot 20x zo sloom als natrium kanalen

75
Q

snelle kanalen

A

natrium kanalen

76
Q

langzame kanalen …

A

calcium kanalen

77
Q

wanneer gaan calcium pompen open

A

tijdens depolarisatie

78
Q

concentratie calcium buiten en binnen

A

binnen; 10^-7 molar, buiten 10^-3 molar

79
Q

calcium gradient buiten vs binnen cel is

A

10,000 fold

80
Q

calcium hoger binnen of buiten de cel

A

buiten; de pomp pompt calcium van buiten naar binnen. OF in het ER.

81
Q

Hoe ziet de calcium pomp eruit

A

hetzelfde als de Natrium pomp, maar dan dus can Ca

82
Q

anionen in een vezel…

A

dit zijn anionen wat bijvoorbeeld eiwitten en organische fosfaat en sulfaat compounds. Deze ionen kunnen NIET naar buiten, waardoor er een negatieve lading is in de vezel als er te weinig kationen zijn.

83
Q

welke twee andere soorten spelen ook een rol bij het membraan potentiaal?

A

anionen en calcium

84
Q

ratio Na K tijdens depolarisatie maximaal

A

1000x meer Na dan K

85
Q

ratio Na K geleiding in rust

A

0.1

86
Q

bij depolarisatie is de conductie van natrium opeens

A

5000 keer vergroot

87
Q

de conductie van kalium vergeleken met natrium tijdens de restfase

A

is 50 tot 100 groter dan natrium

88
Q

kalium kanalen gaan pas dicht bij een actiepotentiaal wanener

A

het membraanpotentiaal negatief weer wordt

89
Q

tetraethylammonium blokkeert

A

kalium kanalen aan de binnenkant

90
Q

Tetrodotoxin blokkeert

A

Natrium kanalen aan de buitenkant

91
Q

een alternatieve methode om ionen flow door een kanaal te meten is via

A

het blokkeren van een type kanaal.

92
Q

hoe meten we de flow van ionen door een vezel

A

voltage clamp methode

93
Q

kalium kanalen gaan open en dicht binnen

A

3 ms; dicht na 2 ms maar na 3ms is kalium terug op rustpotenitaal

94
Q

natrium kanalen openen en gaan dicht binnen

A

2 ms

95
Q

wie bedacht de voltage clamp methode

A

Hodgkin en Huxley in 1963

96
Q

welk kanaal is sneller; natrium of kalium

A

natrium; het sluiten van de kalium kanalen gaat slomer. Hierdoor heb je soms een doorschieter bij de repolarisatie.

97
Q

Openen van de natrium kanalen na depolarisatie kan niet zonder

A

repolarisatie, eerst moet het membraanpotentiaal terug naar -70 mV voordat de gates weer open kunnen

98
Q

bij welk mV wordt de natrium kanaal geactiveerd

A

bij -55 mV

99
Q

kalium kanaal bij +35 mV tot -70mV

A

gate (binnen) is open

100
Q

kalium kanaal bij -70 mV

A

gate (binnen) is dicht

101
Q

natriumkanaal bij +35mV naar -70mV

A

Activation gate is open, maar inactivation gate is dicht; natrium niet naar binnen

102
Q

natriumkanaal bij -70 mV tot +35 mV

A

Beide gates zijn open en natrium kan naar binnen

103
Q

natrium kanaal bij -70mV

A

De activeer gate (buiten de cel) is dicht en de inactiveer gate (binnen de cel) is open. Natrium kan niet naar binnen.

104
Q

welke pompen zijn nodig bij depolarisatie en repolarisatie

A

depolarisatie; voltage gated natrium kanalen. Voor repolarisatie; voltage gated kalium kanalen. DIt is naast de Na/K pomp en K+ lekkanalen

105
Q

repolarizatiefase actiepotentiaal

A

Binnen een 10,000de van een seconde gaan de natrium kanalen dicht en de kalium kanalen open. Kalium gaat naar buiten waardoor het membraanpotentiaal weer negatief in de cel wordt

106
Q

Het doorschieten van depolarisatie gebeurt in

A

grotere zenuw vezels, omdat de inflow van natrium ionen zo groot is; over een membraan potentiaal van 0 naar +35. Gebeurt dus niet in kleinere zenuwvezels

107
Q

depolarisatiefase actiepotentiaal

A

hier wordt het membraan permeabel voor natrium ionen, waardoor natrium IN het axon gaat. Hierdoor gaat de -70 mV naar boven

108
Q

rustfase van een actiepotential

A

voordat het actiepotentiaal begint.

109
Q

repolarisatie

A

van positief naar negatief potentiaal

110
Q

depolarisatie

A

van negatief naar positief potentiaal

111
Q

een actiepotentiaal begint met

A

een verandering van rustpotentiaal (negatief) naar een positef potentiaal, en eindigt met met een net zo snelle verandering terug naar negatief.

112
Q

Membraan potentiaal van een vezel als je Na/K pomp meerekent

A

Omdat er 3 + naar buiten, en 2 + naar binnen gaan, krijg je een membraanpotentiaal verschil van -4 mV BINNEN de cel. Dit bij de mV voor diffusie optellen krijg je -90 mV. Dit is dus allen Na en K meegerekend.

113
Q

membraan potentiaal wanneer permeabel voor natrium en kalium

A

Kalium buiten is 4, binnen 140. Natrium buiten is 142, binnen 14. Leidt tot een rustpotentiaal van -86 mV BINNEN de cel (goldman).

114
Q

membraan potentiaal wanneer alleen permeabel voor Kalium

A

Kalium buiten = 4, kalium binnen = 140. 140/4 is 35. Log hiervan is 1.54. Dit keer -61 mV is een rustpotentiaal van -94 mV BINNEN de cel.

115
Q

Hoe heten kalium lekkanalen nog meer

A

tandem porie domein of kalium kanal

116
Q

wanneer meerdere ionen het membraan potentiaal bepalen dan…

A

verschilt dit membraan potentiaal van hun eigen balans potentiaal

117
Q

elektrochemische driving force

A

Vdf; wanneer meerdere ionen meewerken aan het membraan potentiaal waardoor ze geen eigen balans potentiaal hebben

118
Q

elektrochemische driving force formule

A

Vdf = Vm - Veq; Membraan potentiaal minus het balans potentiaal van het ion zelf

119
Q

Vdf voor kationen

A

Na+/K+ bijv, een positieve Vdf betekent beweging uit de cel. En een negatieve Vdf betekent beweging in de cel.

120
Q

Vdf voor anionen

A

negatieve ionen. Positieve Vdf is beweging in de cel, en negatief is uit de cel.

121
Q

Vm = Veq

A

Er is geen netto beweging van het ion in of uit de cel.

122
Q

Reversal potential is de

A

Veq

123
Q

meten van memrbaan potentiaal

A

micropipette gevuld met eletrolyt oplossing wordt in de vezels gestoken. Een indifferent electrode wordt in de buitenomgeving gezet. Potentiaal verschil wordt zo gemeten via een voltmeter. Deze voltmeter kan kleine voltages meten ondanks hoge weerstanden.

124
Q

lumen diameter en weerstand van de micropipette

A

1 micrometer en een weerstand van 1 miljoen Ohms

125
Q

Hoe wordt verschil in membraan potentiaal gemeten

A

de microelectrode is aangesloten op een oscilloscoop

126
Q

Waarom zie je bij een membraan potentiaal meting een lijn op de 0

A

Dit is het potentiaal buiten de cel

127
Q

Waarom zie je bij een membraan potentiaal meting een lijn op de 0

A

dat is het potentiaal buiten de cel; 0

128
Q

het voltage veranderde gebied in een zenuw heet ook wel

A

elektrische dipoollaag

129
Q

hoeveel van de positief geladen ionen moeten naar buiten om een membraan potentiaal van -70 te krijgen?

A

1/3 000 000 tot 1/100 000 000

130
Q

Hoeveel positieve ionen moeten naar binnen om het membraan potentiaal van -70 mV naar +35 mV te brengen?

A

slechts 1/10 000 van het totaal aantal positieve ionen

131
Q

een membraanpotentiaal van -70 betekent dat

A

het potentiaal in de vezel is 70 mV meer negatief dan die buiten de vezel

132
Q

De Na+/K+ zorgt voor een

A

negatieve lading in de cel omdat er 3 + weg gaan en 2+ binnenkomen; -1

133
Q

Wat zijn kalium lekkanalen

A

Zijn open kanalen die Kalium naar buiten de cel lekken in zenuwcellen, ook in de rust fase. Ook lichtelijk permeabel voor natrium, maar 100x minder