Hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

transport door een cellulair ‘laken’ (zoals door epithele cellen) gebeurt via

A

1) epitheel van darmen 2) epitheel van renale tubulus, 3) epitheel van alle exocriene klieren, 4) epitheel van galblaas en 5) membraan van de choroid plexus in het brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

natrium waterstof transporters komen voor in

A

proximale tubulus van de nieren. Natrium is hier in de tubulaire cel getransproteerd en waterstof in het lumen. Werkt minder goed dan de primaire actief transporter van waterstof in de verre distale tubulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

natrium calcium counter transporters komen voor in

A

alle cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

2 belangrijke counter transporters

A

de natrium calcium pomp en de natrium waterstof pomp. Beide hebben buiten en binnen 1 bindplek. Buiten voor natrium, binnen voor calcum of waterstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aantal aminozuur co transporters

A

5, elk voor een subset van aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de natrium-glucose co transporter is belangrijk voor

A

het transport van glucose in renale an epithele cellen in de darmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

co-transport van glucose en aminozuren

A

glucose en aa worden de cel in gebracht door co-transport met natrium. Beide binden aan bindingplekken; voor elk een. Wanneer beiden binden, de porie gaat open.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

twee vormen van secundair actief transport

A

co en counter transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

tegen-transporters

A

natrium ionen binden aan de buitenkant, en stop b aan de binnenkant. Hierdoor is er een conformatieverandering waardoor B naar buiten kan en natrium naar binnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

co-transport haalt de energie ….

A

van de grote concentratieverschillen van natrium ionen binnen en buiten de cel vandaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

co-transport is

A

secundair actief transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

storehouse van de cel

A

de grote gradient van concentratie van natrium ionen buiten de cel vergeleken met binnen de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

formulie energie nodig voor primair actief transport

A

1400log(C1/C2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waterstofionen kunnen uitgescheiden worden in de nieren tegen een concentratie van

A

900x

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waterstof functie nieren

A

speciale geïntercaleerd cellen in de distale tubules transporteren waterstof vanuit het bloed in de tubulus om extra waterstof uit te scheiden. De meeste binden met vloeistof buffers voordat ze uitgescheiden worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

waterstof in maagcellen

A

de parietal cellen zorgen via waterstof transport ervoor dat zoutzuur uitgescheiden wordt. Grote hoeveelheden waterstof worden uitgescheiden in de maag samen met chloride om zoutzuur te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

waterstof transport belangrijk in de (2)

A

maagklieren en late distale tubulus en corticale verzamelbuizen van de nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waterstof wordt ook getranspoort via

A

primaire actief transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

primaire actief transport

A

op 2 manieren; een pomp die calcium naar buiten pompt. Een andere pomp pompt calcium in intracellulaire organellen, zoals het mito. Ook deze pompen hebben ATPase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de calcium pomp is een

A

primaire actief transporter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

is de Na K pomp elektrogeen?

A

Ja, omdat 3 positieve ionen weggaan en er maar2 in komen zorgt het voor een negatieve lading in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

als een cel begint met zwellen dan …

A

wordt de Na K pomp geactiveerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Het voorkomen van opzwellen van de cel wordt gedaan door

A

de natrium kalium pomp; de meeste eiwitten in de cel zijn negatief geladen. Dit trekt kalium, natrium en andere ionen aan. Hierdoor wordt de osmose kracht groter, en zal water in de cel gaan. De pomp zorgt voor een verlies aan ionen, waardoor de osmose afneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

…% van de energie van elektrische actieve zenuw cellen gaat naar de Natrium kalium pomp

A

60 tot 70%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

werkt de natrium kalium pomp ook andersom?

A

ja, als de energie in de gradienten groter is dan de kracht van ATPase. Dan zal ATPase ATP maken van ADP en P. 3 Na naar buiten en 2 K naar binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

werking natrium kalium pomp

A

twee globulaire eiwitten; de functie van de beta is niet bekend. De alpha heeft een moleculaire massa van 100,000, de beta van 55,000. Het alpha subunit heeft 3 bindingsplekken voor natrium en 2 voor kalium. De binnenkant heeft ATPase activteit. Wanneer 3 Na en 2 K binden wordt ATPase geactiveerd, en zal ATP splitsen naar ADP en P. Door de vrije energie verandert de pomp van vorm en gaan de ionen bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

natrium kalium pomp belangrijk in

A

het behouden van de natrium kalium concentraties en de negatieve elektrische lading iin de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

natrium kalium pomp aantal ionen

A

pompt 3 natrium buiten de cel en 2 kalium in de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

meest bekende primaire actief transprot

A

natrium kalium pomp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

welke substanties worden getransporteerd via primaire actieve transport

A

natrium, kalium, calcium, waterstof, chloride

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

actief transport is afhankelijk van

A

carrier proteins (geldt ook voor gefaciliteerde diffusie, maar daar geen energie nodig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

twee soorten actief transport

A

primair actief transport, wat ATP gebruikt, en secundaire actief transport, wat energie in de vorm van ionische concentratie verschillen gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

welke deeltjes bewegen over het membraan via actief transport

A

bijna alle ionen (sommige ook via diffusie), uraat ionen, suikers en amino zuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

actieve transport is wanneer

A

een substantie tegen de concentratie gradient wordt getransporteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

bepaald osmolaliteit of osmolariteit de osmotische druk?

A

Officieel osmolaliteit, maar omdat er bijna geen verschil is wordt osmolariteit gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

osmolaliteit

A

is de concentratie van de osmotisch werkzame stoffen per kilogram oplosmiddel. (ipv per liter zoals osmolariteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

De berekende osmostische druk van lichaamsvloeistof is …. keer de berekende hoeveelheid

A

0.93 keer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

osmotsiche druk lichaam

A

300 miliosmol per kg water. 100 miliosmol is 19.3 mm Hg; 5790 mm Hg. Wordt gemeten als 5500 mm Hg. Komt omdat in praktijk niet alle ionen hun volledig osmotische druk kunnen uitvoeren omdat ze aangetrokken zijn tot andere ionen; lagere druk want minder bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

1 osmol per liter zorgt voor … osmotische druk

A

19300 mm Hg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

de normale osmolariteit van EC en IC is …

A

300 miliosmol per kg water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

1/1000 osmol opgeloste stof per kg water heeft een osmolariteit van …

A

1 miliosmol per kg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

1 osmol van oplossing per kg water heeft is osmolariteit van …

A

1 osmol per kg

43
Q

58.5 natriumchloride is … osmol

A

2 osmol. Natrium chloride worden natrium-ionen en chloride-ionen (dus het aantal oplosstoffen is 2)

44
Q

180 gram glucose is … osmol

A

1 osmol, omdat dit het moleculaire gewicht van één glucose is en dit niet uit elkaar valt in kleinere delen

45
Q

osmol is

A

één osmol is 1 gram moleculaire gewicht van de oplossing

46
Q

moleculaire concentratie heet ook wel

A

een osmole

47
Q

formule voor kinetische energie deeltjes

A

k = (mv^2)/2

48
Q

osmotische druk wordt bepaald door

A

het aantal deeltjes per unit volume. Het hangt dus niet af van de massa of grootte. Grotere en zwaardere deeltjes bewegen slomer, terwijl kleinere deeltjes sneller bewegen.

49
Q

moleculaire concentratie heet ook wel

A

osmotische deeltjes

50
Q

osmotische druk

A

De druk die nodig is in beide oplossingen om osmose te stoppen

51
Q

osmose

A

de beweging van water van een hoge naar lage concentratie van water

52
Q

meest abundante substatie die via diffusie beweegt

A

water

53
Q

Druk betekent

A

De totale kracht van alle moleculen die op dat oppervlak slaan. Een hogere druk aan A dan B betekent dat daar daar een hogere totale kracht zit

54
Q

standaard verschil in bloeddruk tussen binnen en buiten capillares

A

20 mm/Hg

55
Q

EMF is

A

de elektromotorische kracht tussen kant 1 en 2

56
Q

Nerst vergelijking

A

EMF (milivolts)= 61log(C1/C2)

57
Q

Nerst vergelijking is om de …

A

het elektrische verschil buiten en binnen de cel dat leidt tot een balans in concentratie

58
Q

Net diffusie formule

A

Co-Ci. O is concentratie buiten de cel en i is in de cel.

59
Q

GLUT4 is geactiveerd door … en zorgt voor…

A

insuline en dat zorgt voor verhoogde gefaciliteerde diffusie van glucose tot wel 10-20keer normaal

60
Q

Is GLUT alleen voor glucose?

A

Nee, fructose en galactose kunnen ook want die lijken erop

61
Q

aantal GLUT transporters

A

14

62
Q

GLUT is een

A

gefaciliteerde diffusie eiwit porie

63
Q

top 2 moleculen die via gefaciliteerde diffusie de cel inkomen

A

glucose en aminozuren

64
Q

Is gefaciliteerde diffusie beperkt tot één richting?

A

Nee, kan beide kanten op

65
Q

Hoe werkt gefaciliteerde diffusie

A

Een molecuul bindt in de porie. Een conformatieverandering of chemische verandering vindt plaats, waardoor de porie zich opent en het molecuul zich kan verplaatsen.

66
Q

verschil in snelheid gefaciliteerde diffusie en simpele diffusie

A

Gefaciliteerde diffusie heeft een Vmax, simpele niet. Dit komt doordat er maar een bepaald aantal drager eiwitten zijn die kunnen helpen

67
Q

gefaciliteerde diffusie heet ook wel

A

door drager gemedieerde diffusie, omdat een drager eiwit helpt met het overbrengen over het membraan

68
Q

wat kan bepaald worden via de patch clamp methode

A

specifieke eigenschappen van een kanaal als je die weet te isoleren

69
Q

Twee manieren van patch clamp methode

A

1) een micropipet met een tip diameter van 1 tot 2 micrometer die via vacuum vastzit aan een membraan. En 2) stukje membraan dat verwijdert is in een oplossing gedaan worden met de micropipet. Voorbeeld: de concentraties buiten en binnen kunnen dan aangepast worden. Ook kan het voltage dan gewenst gezet worden

70
Q

all-or-none fashion

A

De ion gates gaan open en ook meteen weer dicht; elk moment duurt slechts milisecondes

71
Q

gradient over het membraan heen

A

25 mV

72
Q

grootte porie van ACh ion-channel

A

0.65 nanometer

73
Q

een van de meest bekende ligand bindende gating

A

acetylcholine op de ACh receptor. Belangrijk voor zenuwimpulsen van neuron A naar neuron B en de contractie van spieren.

74
Q

chemische gating

A

de moleculaire conformatieverandering vindt plaats wanneer een ligand met het channel bindt.

75
Q

voltage gating is belangrijk in

A

zenuwimpulsen sturen; de natrium ionen die naar binnen gaan zijn belangrijk bij depolarisatie, terwijl de kalium ionen naar buiten belangrijk zijn voor repolarisatie.

76
Q

voltage gating

A

de moleculaire conformatieverandering reageert op verandering in het membraan potentiaal. E.g. wanneer het membraan binnen positief wordt, gaan de natrium channels open. Tegelijkertijd gaan kalium channels open om deze naar buiten te sturen.

77
Q

Twee manieren van gating

A

Voltage gating en chemical (ligand) gating

78
Q

Hoe wordt de permeabiliteit van de channel proteins gefaciliteerd?

A

Door gates; kunnen open of dicht

79
Q

Natrium kanaal structuur

A

werkt hetzelfde als de kalium kanaal. Hier als selectiviteitsfilter zitten er strek negatief geladen aminozuren residuen, die de watermoleculen scheiden van de natrium-ionen.

80
Q

diameter natrium kanaal

A

0.3 tot 0.5 nanometer

81
Q

structuur van de kalium channel protein

A

bestaat uit een tetrametrische structuur van 4 eiwit subunits die om een centrale porie liggen. Elk eiwit subunit bestaat uit twee transmembrane helices. Aan de bovenkant (buiten) zijn eiwitloops die een selectiviteitsfilter vormen. Langs deze filter liggen carbonylzuurstoffen, die passerende kalium-ionen hun water-ionen afnemen. De gedehydrateerde kalium-ionen kunnen naar binnen.

82
Q

kalium channels laten kalium … keer soepeler door dan natrium

A

1000 keer soepeler

83
Q

selectiviteit van channel proteins komt door o.a.

A

diameter, vorm, elektrische lading en chemische bindingen

84
Q

hoe komt het dat aquaporines specifiek zijn voor water

A

omdat de porien zo klein zijn dat alleen enkele watermoleculen er doorheen passen

85
Q

het urea molecuul is slechts …% groter dan watermolecuul, maar de diffussie is … slechter

A

20%, 1000 keer slechter

86
Q

totale hoeveelheid water dat diffuseert in en uit een rode bloedcel is … keer het volume van een rode bloedcel

A

100 keer

87
Q

aantal types aquaporines

A

13 in verschillende zoogdiercellen

88
Q

aquaporines functie

A

om water te laten diffuseren

89
Q

aquaporines aanwezig in

A

alle cellen

90
Q

deeltjes met hoge vetoplosbaarheid

A

zuurstof, stikstof, CO2 en alcohol

91
Q

oplosbaarheid van lipiden (lipid solubility) bepaald…

A

hoe snel een vetdeeltje over het membraan kan

92
Q

de snelheid van diffusie wordt bepaald door

A

de hoeveelheid substanties aanwezig, de kinetische energie, en de hoeveelheid doorlaatpunten voor deze substanties

93
Q

simpele en gefaciliteerde diffusie

A

simpele diffusie gaat met de gradient mee; over het membraan of een channel protein. Gefaciliteerde diffusie heeft een carrier protein nodig om te binden, maar geen energie.

94
Q

doen verschillende deeltjes (ionen, moleculen) aan verschillende manieren van diffusie?

A

Nee, gaat allemaal op dezelfde manier. Coloide deeltjes diffuseren wel langzamer door de grootte

95
Q

wat is heat

A

de beweging van deeltjes; des te sneller deze deeltjes bewegen des te meer heat er is

96
Q

zijn deeltjes altijd aan het bewegen?

A

Ja

97
Q

de energie die diffusie veroorzaakt

A

normale kinetische beweging van materie

98
Q

diffusie betekent

A

willekeurige moleculaire bewegingen van substanties

99
Q

zijn channel en carrier proteins beide selectief?

A

Ja

100
Q

Alternatieve transportmethodes voor niet vet-oplosbare deeltjes

A

diffusie: simpele diffusie (met of zonder channel protein) en gefaciliteerde difussie (beide kanten op, met een carrier protein)

actief transport: kost energie; met of tegen de gradient in

101
Q

welke substanties kunnen zonder probleem over de lipide bilaag heen?

A

Vet-oplosbare deeltjes

102
Q

pCO2

A

opgelost CO2 in het bloed

103
Q

PO2

A

opgelost zuurstof in het bloed