Hoofdstuk 34 Flashcards

1
Q

WBC

A

witte bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

leukocyten zijn ook wel

A

de witte bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke cellen zijn de mobile units tegen infectie?

A

leukocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

leukocyten worden gevormd in het

A

beenmerg voor een deel (granulocyten, monocyten en paar lymfocyten), ander deel in het lymfeweefsel (lymfocyten en plasma cellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zes soorten leukocyten

A

neutrofielen, eosinofielen, basofielen, monocyten, lymfocyten en plasma cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

polymorfonucleair

A

granulocyten (de neutrofielen, basofielen en eosinofielen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bloedplaatjes zijn afkomstig van

A

de megakaryocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Formatie van myelocyten

A

Neutrofielen, esinofielen, basofielen en monocyten ontstaan allemaal uit een myeloblast. Monocyten vormen zich direct uit myeloblasten, terwijl de andere drie zich vormen uit promyelocyte. Hieruit wordt ook de megakaryocyten gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

formatie neutrofielen

A
  1. myelocyte
  2. promyelocyte
  3. neutrofiel myelocyte
  4. jonge neutrofiel mteamyelocyte
  5. band neutrofiel metamyelocyte
  6. neutrofiel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

formatie eosinofiel

A
  1. myelocyte
  2. promyelocyte
  3. eosinofiel myelocyte
  4. eosinofiel metamyelocyte
  5. eosinofiel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

formatie basofielen

A
  1. myelocyte
  2. promyelocyte
  3. basofiel myelocyte
  4. basofiel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Functie granukocyten en monocyten

A

Het beschermen van het lichaam tegen organismes via fagocytose, of via het vrijlaten antimicrobiele of anti-inflammatoire substanties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

lymfocyten en plasma cellen hoofdfunctie

A

communiceren van het immuunsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functie bloedplaatjes

A

klonteren van bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Aantal WBC per microliter bloed in mensen

A

7000 WBC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Aantal RBC per microliter bloed

A

5 miljoen RBC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

compositie totale WBC per type

A

neutrofielen; 62%

eosinofielen: 2.3%
basofielen: 0.4%
monocyten: 5.3%
lymfocyten: 30.0%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

aantal bloedplaatjes per microliter bloed

A

tussen 150,000 en 450,000; gemiddeld dus 300,000

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hematopoëtische stamcel

A

De stamcellen waaruit alle bloedcellen worden gevormd
Aanwezig in rode beenmerg
Ook myelocyten komen hier vandaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

lymfocytische afstamming

A

Het maken van lymfocyten; begint met de lymfoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Peyerse platen

A

plekken op het lichaam waar lymfocyten worden gevormd en bewaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

WBCs uit het beenmerg worden opgeslagen in

A

het beenmerg totdat ze nodig zijjn; 3x zoveel hier als in het bloed. Dit is een voorraad voor 6 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

trombocyten

A

bloedplaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

bloedplaatjes formatie

A

uit de megakaryocyte; deze breekt zichzelf af tot kleinere delen (bloedplaatjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Levensduur granulocyten

A

4 tot 8 uur in het bloed
4 tot 5 dagen in weefsel
is korte bij erge infectie omdat ze hun functie veel meer uitoefenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

levensduur monocyten

A

10 tot 20 uur in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

monocyten in het weefsel

A

zwellen op om weefsel macrofagen te vormen, hier kunnen ze maanden leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Levensduur lymfocyten

A

Lymfocyten komen continu de bloedsomloop binnen, samen met de afvoer van lymfe uit de lymfeklieren en ander lymfoïde weefsel. Na een paar uur komen ze via diapedese/extravasatie uit het bloed terug in de weefsels. Daarna gaan ze opnieuw de lymfe in en keren ze keer op keer terug naar het bloed; er is dus een continue circulatie van lymfocyten door het lichaam. Lymfocyten hebben een levensduur van weken of maanden, afhankelijk van de behoefte van het lichaam aan deze cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

levensduur bloedplaatjes

A

10 dagen; 30,000 bloedplaatjes gevormd per microliter bloed per dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke cellen vallen vooral de indringers aan?

A

De neutrofielen en weefsel macrofagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

diameter weefsel macrofagen

A

60 tot 80 micrometer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

monocyten zijn onvolwassen

A

macrofagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

diapedesis

A

Neutrofielen en monocyten kunnen door middel van diapedese door openingen tussen endotheelcellen van de bloedcapillairen en postcapillaire venulen dringen. Hoewel de intercellulaire gaten veel kleiner zijn dan een cel, glijdt een klein deel van de cel tegelijk door de opening; het gedeelte dat er doorheen glijdt, wordt tijdelijk beperkt tot de grootte van de opening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

extravasatie

A

De translocatie door capillairen in het weefsel (het moment waar een bloedcel door het bloedvat heen gaat is diapedesis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

neutrofielen en macrofagen bewegen door weefsel via

A

ameboide beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

positieve chemotaxis tijdens inflammatie

A
  1. bacteriele en virale toxines
  2. afval van het geinfecteerde weefsel
  3. reactie producten van het complementen complex
  4. reactie producten van plasma klontering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

chemotaxis is effectief tot

A

100 micrometers weg van het ontstoken weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

waarom moet fagocytose selectief zijn?

A

Omdat het anders ook normale cellen kan opnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Effect van soort oppervlak cel op fagocytose

A

Cellen met een glad oppervlak worden niet gefagocyteerd, ruwe oppervlakten hebben hier wel een verhoogde kans op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waarom worden dode cel(len) wel opgegeten en levende niet?

A

Levende cellen hebben een eiwit coating waardoor ze beschermd worden van fagocytose. Dode cellen hebben deze niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Opsonisatie

A

Het immuunsysteem maakt antilichamen tegen een bacterie, virus etc. Dit bindt zich aan deze bacterie. Hierdoor wordt het zichtbaar voor macrofagen. Het antilichaam bindt ook met C3 van de complementaire cascade, waardoor het complex aan de fagocyt kan binden. Pseudopoden van het macrofaag omhullen de bacterie en brengen het naar binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

hoeveel bacterien kan een neutrofiel fagocyteren voordat het dood gaat

A

3 tot 20 bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

welke cel is beter in fagocytose; neutrofiel of macrofaag?

A

macrofaag; deze kan 100 bacterien opnemen

Kan ook grotere deeltjes dan een bacterie opnemen zoals WBCs of parasieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe worden ‘inbrekers’ afgebroken eenmaal in een neutrofiel of macrofaag?

A

Via lysosomen, deze fuseren met het fagocytosische blaasje; verteerblaasje.
Wordt gedaan door proteolytische enzymen

45
Q

lipasen

A

verteer lysosome; alleen in macrofagen te vinden. Ze breken de dikke lipide membraan af bij sommige bacterien

46
Q

Wat gebeurt er als lysosoom enzymen niet goed werken?

A

Dan zijn er nog bacteriedodende middelen

47
Q

bacteriedodende middelen

A

Deze eigenschap is vooral belangrijk omdat sommige bacteriën beschermende jassen of andere factoren hebben die hun vernietiging door spijsverteringsenzymen voorkomen. Een groot deel van het dodende effect is het gevolg van verschillende krachtige oxidatiemiddelen die worden gevormd door enzymen in het membraan van het fagosoom of door een speciaal organel dat het peroxisoom wordt genoemd. Deze oxidatiemiddelen omvatten grote hoeveelheden superoxide (O 2 − ), waterstofperoxide (H 2 O 2 ) en hydroxylionen (OH − ), die dodelijk zijn voor de meeste bacteriën, zelfs in kleine hoeveelheden. Ook katalyseert een van de lysosomale enzymen, myeloperoxidase, de reactie tussen H 2 O 2 en chloride-ionen om hypochloriet te vormen, dat buitengewoon bacteriedodend is.

48
Q

monocyt-macrofaag systeem

A

de macrofagen voornamelijk beschreven als mobiele cellen die door de weefsels kunnen dwalen. Nadat ze echter de weefsels zijn binnengedrongen en macrofagen zijn geworden, raakt een ander groot deel van de monocyten aan de weefsels gehecht en blijft deze maanden of zelfs jaren vastzitten totdat ze worden opgeroepen om specifieke lokale beschermende functies uit te voeren. Ze hebben dezelfde mogelijkheden als de mobiele macrofagen om grote hoeveelheden bacteriën, virussen, necrotisch weefsel of andere vreemde deeltjes in het weefsel te fagocyteren. Bovendien kunnen ze, wanneer ze op de juiste manier worden gestimuleerd, loskomen van hun gehechtheden en opnieuw mobiele macrofagen worden die reageren op chemotaxis en alle andere stimuli die verband houden met het ontstekingsproces. Het lichaam heeft dus een wijdverbreid monocyt-macrofaagsysteem in vrijwel alle weefselgebieden.

49
Q

reticuloendotheliaal systeem

A

De combinatie van monocyten, mobiele macrofagen, gefixeerde macrofagen, en paar endotheel cellen

50
Q

reticuloendotheliaal systeem origine cellen

A

Komen allemaal van de monocyte stam cellen, waardoor dit systeem eigenlijk gelijk is met het monocyt-macrofaag systeem

51
Q

histiocyten

A

Ze helpen het lichaam te genezen na een verwonding of infectie door dode cellen, bloed, micro-organismen

52
Q

Wat gebeurt er als een bacterie niet wordt gedood in het weefsel maar in het lymfesysteem komt?

A

Dan wordt het meegenomen naar een van de lymfeklieren

53
Q

efferent

A

afvoerend

54
Q

afferent

A

toevoerend

55
Q

Structuur lymfeklier

A

Een knopje, omgeven door een primaire nodule. Lymfe komt aan via de afferente lymfevaten. Hier zitten kleppen in. Door de knoop lopen medullair koorden, die vastzitten aan het capsule (de laag onder de primaire nodule). De laatste laag is het subcapsulaire sinus, waar de germinale centra liggen. Lymfe wordt weer afgevoerd via efferente lymfevaten

56
Q

Welke cellen zijn veel aanwezig in de wanden van de alveoli? Waarom?

A

Weefsel macrofagen, omdat veel virusdeeltjes via de longen het lichaam in willen komen

57
Q

Twee opties van fagocytose voor weefsel macrofagen

A

Als de deeltjes verteerbaar zijn, kunnen de macrofagen ze ook verteren en de spijsverteringsproducten afgeven aan de lymfe. Als het deeltje niet verteerbaar is, vormen de macrofagen vaak een gigantische celcapsule rond het deeltje tot het moment - of ooit - dat het langzaam kan worden opgelost. Dergelijke capsules worden vaak gevormd rond tuberculosebacillen, silicastofdeeltjes en zelfs koolstofdeeltjes.

58
Q

Voordat het bloed vanuit de Leverpoortader de circulatie ingaat

A

Gaat het via de lever sinussen, waar Kupffer cellen liggen. Zorgen ervoor dat bijna geen enkele bacterie in het bleod komt

59
Q

Kupffer cellen

A

Weefsel macrofagen

60
Q

Ruimte van Disse

A

De perisinusoïdale ruimte (of ruimte van Disse) is een locatie in de lever tussen een hepatocyt en een endotheelcel. Het bevat het bloedplasma.

61
Q

milt vs lymfeklieren

A

Er stroomt bloed ipv lymfe

62
Q

structuur milt

A

een slagader komt binnen en vertakt zich vele male tot capillairen. Deze capillairen zitten in witte pulpa. Deze capillairen verbinden zich niet met aders, maar de einden van de capillairen vormen veneuse sinussen, die dicht bij de aders liggen (en buiten de pulpa!). Het bloed knijpt zichzelf uit de sinussen naar de aders

63
Q

trabeculae milt

A

Buitenste laag van de milt, bevat veel macrofagen. Omdat bloed door het witte en rode pulpa gaat, gaat het ook hier doorheen. Hierdoor worden veel ongewenste deeltje gefilterd.

64
Q

Inflammatie karatereigenschappen

A

1) vasodilatatie van lokale bloedvaten, en verhoogde bloedtoevoer
2) verhoogde permeabiliteit van de capillairen waardoor er meer vloeistof in de interstitiele ruimte kan
3) klontering van het vloeistof in de interstitiele ruimtes door meer fibrinogeen
4) migratie van granulocyten en monocyten
5) opzwellen van weefselcellen

65
Q

Welke componenten veroorzaken inflammatie?

A

histamine, bradykinine, serotonine, prostaglandinen, verschillende reactieproducten van het complementsysteem, reactie producten van bloedklontering en lymfokinen

66
Q

lymfokinen komen van

A

gesensibiliseerde T-cellen

67
Q

Eerste effect bij inflammatie

A

Een van de eerste resultaten van een ontsteking is om het letselgebied af te schermen van de resterende weefsels. De weefselruimten en de lymfevaten in het ontstoken gebied worden geblokkeerd door fibrinogeenstolsels, zodat na een tijdje nauwelijks vloeistof door de ruimtes stroomt. Dit afschermingsproces vertraagt ​​de verspreiding van bacteriën of giftige producten.

68
Q

Intensiteit van inflammatie hangt af van

A

hoe erg het weefsel is beschadigd

69
Q

Stahylococci inflammatie mate

A

laat extreem lethale cellulaire toxines vrij, waardoor inflammatie snel begint
Letselgebied wordt snel afgeschermd

70
Q

Streptococci inflammatie mate

A

veroorzaken niet zo’n intense lokale weefselvernietiging. Daarom ontwikkelt het afschermingsproces zich langzaam gedurende vele uren, terwijl veel streptokokken zich voortplanten en migreren. Als gevolg hiervan hebben streptokokken vaak een veel grotere neiging om zich door het lichaam te verspreiden en de dood te veroorzaken dan stafylokokken, hoewel stafylokokken veel destructiever zijn voor de weefsels.

71
Q

Wanneer WBC worden geactiveerd is hun eerste reactie

A

om van grootte toe te nemen

72
Q

Eerste linie tegen inflammatie

A

de macrofagen, ze worden losgelaten uit het weefsel en zijn de eerste verdegigingslinie in het eerste uur

73
Q

secundaire linie tegen inflammartie

A

neutrofielen komen aan bij de plek van inflammatie na een uur.

74
Q

Hoe komen neutrofielen bij de inflammatie?

A

Door cytokines (TNF, IL-1)

75
Q

Welke reacties stimuleren cytokines bij de plek van inflammatie

A
  1. Verhoogde expressie van adhesie moleculen, zoals selectins en ICAM-1, die in vaten zitten. Deze reageren met de integrines van neutrofielen, waardoor de neutrofiel vastplakt aan het bloedvat (marginatie)
  2. Ze zorgen er ook voor dat de intercellulaire hechtingen tussen de endotheelcellen van de haarvaten en kleine venulen losraken, waardoor openingen mogelijk zijn die groot genoeg zijn voor neutrofielen om door de haarvaten te kruipen door middel van diapedese in de weefselruimten.
  3. Ze veroorzaken chemotaxis van de neutrofielen naar de plek van beschadiging.
76
Q

Neutrofielen aantal normaal vs inflammatie

A

normaal: 4000 tot 5000
inflammatie: 15 000 tot 25 000 per ul

77
Q

neutrophilia

A

Toename van aantal neutrofielen in het bloed

78
Q

Hoe ontstaat neutrophilia

A

Doordat inflammatie producten naar het beenmerg gaan, en hier de opgeslagen neutrofielen activeren

79
Q

Derde verdegidingslinie inflammatie

A

Een tweede macrofaag invasie.
Samen met de invasie van neutrofielen komen monocyten uit het bloed het ontstoken weefsel binnen en worden ze groter om macrofagen te worden. Het aantal monocyten in het circulerende bloed is echter laag. Ook is de opslagpool van monocyten in het beenmerg veel minder dan die van neutrofielen. Daarom is de opbouw van macrofagen in het ontstoken weefselgebied veel langzamer dan die van neutrofielen, waardoor het enkele dagen nodig heeft om effectief te worden. Bovendien zijn monocyten, zelfs na het binnendringen van het ontstoken weefsel, nog steeds onrijpe cellen, die 8 uur of meer nodig hebben om tot veel grotere afmetingen op te zwellen en enorme hoeveelheden lysosomen te ontwikkelen. Alleen dan verwerven ze de volledige capaciteit van weefselmacrofagen voor fagocytose

80
Q

Vierde verdegigingslinie inflammatie

A

De vierde verdedigingslinie is een sterk verhoogde productie van granulocyten en monocyten door het beenmerg. Deze actie is het gevolg van stimulatie van de granulocytische en monocytische voorlopercellen van het merg. Het duurt echter 3 tot 4 dagen voordat nieuw gevormde granulocyten en monocyten het stadium bereiken dat ze het beenmerg verlaten. Als de prikkel van het ontstoken weefsel aanhoudt, kan het beenmerg deze cellen maanden en zelfs jaren in grote hoeveelheden blijven produceren, soms met een snelheid van 20 tot 50 keer normaal.

81
Q

Vijf meest belangrijke factoren in macrofaag reactie

A

1) TNF
2) IL-1
3) granulocyt-monocy colony-stimulating factor (GM-CSF)
4) granulocyte colony-stimulating factor (G-CSF)
5) monocyte colony-stimulating factor (M-CSF)

82
Q

welke factoren van een geactiveerd macrofaag werken in op endotheelcellen, fibroblasten en lymfocyten?

A

TNF en IL-1

83
Q

verhoogde productie van granulocyten en monocyten door het beenmerg komt door

A

GM-CSF, G-CSF en M-CSF.
Deze combinatie van TNF, IL-1 en koloniestimulerende factoren zorgt voor een krachtig feedbackmechanisme dat begint met weefselontsteking en overgaat tot de vorming van grote aantallen defensieve WBC’s die de oorzaak van de ontsteking helpen wegnemen.

84
Q

Formatie van pus

A

Wanneer neutrofielen en macrofagen grote aantallen bacteriën en necrotisch weefsel opslokken, sterven in wezen alle neutrofielen en veel, zo niet de meeste, macrofagen uiteindelijk. Vaak wordt na enkele dagen een gaatje in de ontstoken weefsels gegraven. Deze holte bevat verschillende delen van necrotisch weefsel, dode neutrofielen, dode macrofagen en weefselvloeistof. Dit mengsel is algemeen bekend als pus. Nadat de infectie is onderdrukt, autolyseren de dode cellen en het necrotische weefsel in de pus geleidelijk over een periode van dagen, en de eindproducten worden uiteindelijk geabsorbeerd in de omliggende weefsels en lymfe totdat het meeste bewijs van weefselbeschadiging verdwenen is.

85
Q

% leukocyten eosinofielen

A

2%

86
Q

Eosinofielen functie

A

Eosinofielen worden echter vaak in grote aantallen geproduceerd bij mensen met parasitaire infecties, en ze migreren naar weefsels die zijn aangetast door parasieten. Hoewel de meeste parasieten te groot zijn om te worden gefagocyteerd door eosinofielen of andere fagocytische cellen, hechten eosinofielen zich aan de parasieten door middel van speciale oppervlaktemoleculen en geven ze stoffen af ​​die veel van de parasieten doden. Een van de meest voorkomende infecties is bijvoorbeeld schistosomiasis, een parasitaire infectie die voorkomt bij maar liefst een derde van de bevolking van sommige ontwikkelingslanden in Afrika, Azië en Zuid-Amerika. Naar schatting 85% tot 90% van de gevallen van schistosomiasis in de wereld bevinden zich in Afrika.

87
Q

schistosomiasis

A

De schistosoom parasitaire wormen kunnen elk deel van het lichaam binnendringen. Eosinofielen hechten zich aan de juveniele vormen van de parasiet en doden er veel. Ze doen dit op verschillende manieren: (1) door hydrolytische enzymen vrij te maken uit hun korrels, die gemodificeerde lysosomen zijn; (2) waarschijnlijk ook door het vrijgeven van zeer reactieve vormen van zuurstof die vooral dodelijk zijn voor parasieten; en (3) door uit de korrels een zeer larvicide polypeptide vrij te maken dat major basic protein wordt genoemd.

88
Q

trichinosis

A

Deze ziekte is het gevolg van een invasie van de spieren van het lichaam door de Trichinella-parasiet (varkensworm) nadat een persoon onvoldoende verhit, besmet varkensvlees heeft gegeten.

89
Q

Eosinofielen en allergische reacties

A

Eosinofielen hebben ook een speciale neiging om zich op te hopen in weefsels waarin allergische reacties optreden, zoals in de peribronchiale weefsels van de longen bij mensen met astma en in de huid na een allergische huidreactie. Deze actie wordt in ieder geval gedeeltelijk veroorzaakt door het feit dat veel mestcellen en basofielen deelnemen aan allergische reacties, zoals besproken in de volgende paragraaf. De mestcellen en basofielen geven een eosinofiele chemotactische factor af die ervoor zorgt dat eosinofielen migreren naar het ontstoken allergische weefsel. Aangenomen wordt dat de eosinofielen sommige van de ontstekingsopwekkende stoffen die door de mestcellen en basofielen worden afgegeven, ontgiften en waarschijnlijk ook de allergeen-antilichaamcomplexen fagocyteren en vernietigen, waardoor overmatige verspreiding van het lokale ontstekingsproces wordt voorkomen.

90
Q

Basofielen locatie

A

direct buiten de capillairen

91
Q

Wat doen mastcellen en basofielen beide?

A

Vrijgeven van heparine (anti-coagula)

Vrijgeven van histamine, bradykine en serotonine (vooral door basofielen)

92
Q

Waarom spelen basofielen en mastcellen een rol in allergische reacties

A

Omdat IgE (speelt rol bij allergie) bindt aan deze cellen. Wanneer het specifieke antigeen voor het specifieke IgE-antilichaam vervolgens reageert met het antilichaam, zorgt de resulterende hechting van antigeen aan antilichaam ervoor dat de mestcel of basofiel verhoogde hoeveelheden histamine, bradykinine, serotonine, heparine, langzaam reagerende anafylaxie-stof afgeeft ( een mengsel van drie leukotriënen) en verschillende lysosomale enzymen. Deze stoffen veroorzaken lokale vasculaire en weefselreacties die veel, zo niet de meeste, allergische manifestaties veroorzaken

93
Q

leukopenie

A

het beenmerg produceert zeer weinig WBC’s, komt af en toe voor. Deze aandoening laat het lichaam onbeschermd tegen veel bacteriën en andere agentia die de weefsels kunnen binnendringen.

94
Q

Wanneer het beenmerg stopt met produceren van WBC

A

Binnen 2 dagen nadat het beenmerg stopt met de productie van WBC’s, kunnen zweren in de mond en de dikke darm verschijnen, of kan een vorm van ernstige luchtweginfectie optreden. Bacteriën van de zweren dringen snel de omliggende weefsels en het bloed binnen. Zonder behandeling volgt de dood vaak in minder dan 1 week nadat acute totale leukopenie begint.

95
Q

aplasie

A

Aplasie is een geneeskundige term voor het verschijnsel dat een orgaan of weefsel zich in het geheel niet heeft ontwikkeld.

96
Q

Wat kan aplasie veroorzaken

A

Bestraling van het lichaam door röntgen- of gammastralen, of blootstelling aan medicijnen en chemicaliën die benzeen- of antraceenkernen bevatten, veroorzaakt waarschijnlijk aplasie van het beenmerg. Sommige veel voorkomende medicijnen zoals chlooramfenicol (een antibioticum), thiouracil (gebruikt om thyreotoxicose te behandelen) en zelfs verschillende barbituraathypnotica veroorzaken in zeldzame gevallen leukopenie, waardoor de hele infectieuze reeks van deze aandoening wordt veroorzaakt.

97
Q

aplasie van beenmerg behandelen

A

Na matige bestralingsbeschadiging van het beenmerg, kunnen sommige stamcellen, myeloblasten en hemocytoblasten niet worden vernietigd in het merg en zijn ze in staat het beenmerg te regenereren, mits er voldoende tijd beschikbaar is. Een patiënt die op de juiste manier wordt behandeld met transfusies, plus antibiotica en andere medicijnen om infectie af te weren, ontwikkelt binnen enkele weken tot maanden voldoende nieuw beenmerg om de bloedcelconcentraties weer normaal te maken.

98
Q

leukemie

A

vorm van kanker waar er abnormaal veel WBC worden gevormd

99
Q

Twee types leukemie

A

lymfocytisch en myelogeen

100
Q

lymfocytisch leukemie

A

De lymfatische leukemieën worden veroorzaakt door kankerachtige productie van lymfoïde cellen, meestal beginnend in een lymfeklier of ander lymfocytisch weefsel en zich uitbreidend naar andere delen van het lichaam.

101
Q

Myelogeen leukemie

A

Het tweede type leukemie, myeloïde leukemie, begint met de kankerachtige productie van jonge myeloïde cellen in het beenmerg en verspreidt zich vervolgens door het lichaam, zodat WBC’s worden geproduceerd in veel extramedullaire weefsels, vooral in de lymfeklieren, milt en lever.

102
Q

Myelogeen leukemie kan lijden tot

A

deels gedifferentieerde cellen, wat voor andere soorten leukemie kan zorgen (neutrofiele leukemie, eosinofiele leukemie, basofiele leukemie of monocytische leukemie). Dit gebeurt echter niet vaak

103
Q

Acute leukemie

A

Leukemie waarbij de WBC nauwelijks gedifferentieerd zijn; dood kan binnen maanden gebeueren. Deze cellen zijn normaliter niet-functioneel

104
Q

Chronische leukemie

A

Wanneer de WBC gedifferentieerd zijn, kan 10 tot 20 jaar duren

105
Q

Eerste effect leukemie

A

Metastatische groei van leukematische cellen in abnormale delen van het lichaam

106
Q

Leukemie verspreiding

A

Of leukemie is begonnen in lymfeklieren of beenmerg maakt niet uit; zaait uit naar milt, lymfeklieren, lever en andere vasculaire regio’s.

107
Q

Effecten van leukemie

A

infectie, anemie, bloedingen (door thrombocytopenia)

108
Q

trombocytopenia

A

het nauwelijks hebben van bloedplaatjes