Hoofdstuk 16 Flashcards

1
Q

functie van microcirculatie

A

transport van voedingsmiddelen in de weefsels en het verwijderen van cel afval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de kleine artioles beheren

A

bloedtoevoer naar elk weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat beheerst de diameter van lokale artiolen?

A

de condities in de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wanden van capillairen bestaan uit, en hierdoor

A

bestaan uit een dunne (enkele) laag endotheel cellen wat erg permeabel is. Hierdoor kan er gemakkelijk diffussie plaatsvinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aantal capillairen in het lichaam en totaal oppervlakte ervan

A

10 miljard, met een oppervlakte tussen de 500 en 700 vierkante meter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

microcirculatie per orgaan is aangepast op

A

de functie van het orgaan/weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

algemene vertak structuur slagader - capilair

A

een slagader vertakt 6 tot 8 keer (diameter 10 tot 15 micrometer) voordat ze artiolen genoemd kunnen worden. Deze artiolen vertakken op hun beurt 2 tot 5 keer (diameter 5 tot 9 diameter) om bloed af te geven aan capillairen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een arteriole is meestal erg

A

musculair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

metarterioles

A

de terminale artiolen; loopt tussen artiole en venule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verschil metarteriolen en artiole

A

artiole heeft overal spieren, metaarteriolen niet. Deze heeft gladde spiercellen om ze zoveel mm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

arterioveneuze bypass

A

connectie (zonder spierweefsel) tussen arteriole en venule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Capillairen ontstaan uit

A

metartiole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

precapillaire sphincter

A

een gladde spiervezel die om het begin en eind van een capillair zit. Deze kan de bloedtoevoer hiernaartoe afsluiten of openen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke zijn groter qua diameter; arteriolen of venules?

A

venules

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wie heeft meer spierlaag; artiole of venule?

A

arteriole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

waar is de druk hoger; venule of arteriole

A

arteriole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

dikte capillair wand

A

0.5 micrometer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

structuur capillair wand

A

De buitenste laag is een basaal membraan. De binnenste laag is een enkele laag endotheel cellen. In deze laag zitten intercellulaire cleften, vesiculaire kanalen tussen cellen en caveolae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

caveolae zijn en zitten in

A

zijn plasmalemale blaasjes in het endotheellaag van capillairen; inkepingen in de endotheellaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

diameter van een capillair

A

tussen de 4 en 9 micrometer (rode bloedcellen kunnen er nog net doorheen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

functie en structuur van intercellulaire cleften in capillairen

A

het diffuseren van water-oplosbare substanties door het membraan heen
Het bestaat uit korte richels van eiwitaanhechtingen zodat de endotheelcellen bij elkaar blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dikte intercellulaire cleft

A

5 tot 7 nanometer (60 tot 90 angstroms); net kleiner dan albumine molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

spleet poriën

A

de intercellulaire clefts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

structuur en functie caveolae

A

De inkepingen bestaan uit een dubbele laag fosfo- sfingo- en cholesterol lipiden. Aan de binnenkant zitten Caveolins, deze eiwitten werken samen met cholesterol en polymeriseren om de caveolae te vormen.
Spelen wss een rol in endocytose en trancytose. Deze blaasjes kunnen zich in de endotheellaag verplaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Speciale functie porie capillairen (4)

A
  1. Hersenen: juncties tussen de capillairen (thight junctions) laten alleen kleine moleculen door
  2. Lever: de spleten tussen endotheelcellen in de wand zijn zo groot dat ze bijna alle opgeloste stoffen van het plasma, ook eiwitten, van bloed naar weefsel kunnen brengen.
  3. GIT; porie hier zijn ook vrij groot
  4. Glomulaire capillairen van nieren: bevat fenestrae die helemaal door de laag heen lopen zodat kleine moleculaire en ionische subsanties door de glomeruli gefiltert kunnen worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

vasomotie

A

De bloedtoevoer door capillairen is niet constant; neemt af en neemt toe. Dit komt door de contractie van de metarteriolen en de precapillaire sphinters.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

regulatie van vasomotie

A

de concentratie van zuurstof is de meest belangrijke regelaar. Wanneer een weefsel veel zuurstof gebruikt, blijven de capillairen langer open, en gaan ze ook vaker open.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

gemiddelde functie capillair systeem

A

alle waardes genoemd zijn gemiddelden, elk capillair systeem per weefsel/orgaan is verschillend op basis van hun omgeving en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

welke substanties kunnen door het capillair membraan ipv porie?

A

vet-oplosbare substanties, zoals zuurstof en CO2. De diffusie hiervan is vele male hoger dan de niet vet-oplosbare deeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

welke substanties diffuseren uit en in de capillairen via pores?

A

water-oplosbare deeltjes; water, natrium, chloor en glucose. Dit gaat via de intercellullaire clefts (1/1000 of the surface). Dit is 80x sneller dan de snelheid dat plasma zelf door de capillairen gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Permeabiliteit capillairen

A

Dit verschilt enorm per locatie; zo zijn de capillairen in de sinussen ook permeabel voor eiwitten. Ook zijn de capillairen in de lever en nier meer permeabel dan andere locaties door hun functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Snelheid van diffusie capillairen afhankelijk van

A

de concentratieverschillen in weefsel en plasma. Zo is zuurstof in plasma altijd hoger; snelle en veel diffusie hiervan. Ondanks dat de verschillen minimaal zijn beinvloed dit de diffusie enorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

percentage volume lichaam dat bestaat uit ruimte tussen cellen, en hoe heet dit?

A

1/6e deel

interstitium; interstitiele vloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

structuur interstitium

A

twee strcturen; collageen vezels en proteoglycanen filamenten.
Collageen vezels zijn extreem lang en sterk (spanning)
Proteoglycanen zijn juist dun en helix actige structuren bestaande uit 98% hyaluron en 2% eiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

brush pile

A

de structuur van de proteoglycanen in het interstitium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

vloeistof in interstitium komt uit

A

diffusie en filtratie van de capillairen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

waaruit bestaat de vloeistof in het interstititium

A

hetzelfde als in plasma maar veel lagere concentratie eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

interstitiele vloeistof zit vooral in de ruimtes bij de

A

proteoglycanen filamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

weefsel gel

A

interstitiele vloeistof + proteoglycanen filamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe beweegt vloeistof zich door weefsel gel

A

niet vloeiend; via diffusie molecuul per molecuul. 95% tot 99% de snelheid als vrij vloeistof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Vrij vloeistof blaasjes

A

ruimte in het interstitium waar geen collageen of proteoclygaan is; hier kan vloeistof vrij bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

% vrij vloeistof normaal weefsel

A

<1%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Edema is eigenlijk

A

Wanneer de pockets vrij vloeistof in het interstitium groter worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

druk die de vloeistof en substanties van capillair naar interstitium duwt

A

hydrostatische druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

druk die vloeistof en substanties van interstitium naar capillair stuurt

A

osmotische druk (door plasma eiwitten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat houdt plasma eiwitten tegen

A

dat te veel vloeistof uit de capillairen gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Lymfatische systeem

A

die de kleine hoeveelheden overtollig eiwit en vocht die uit het bloed in de interstitiële ruimten lekken, in de bloedsomloop terugbrengt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Starling krachten

A

de krachten die bepalen of vloeistof in of uit het bloed naar de interstitium stuurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

De starling krachten zijn….

A
  1. capillaire hydrostatische druk (Pc); wil het uit capillair sturen
  2. Interstitiele vloeistof hydrostatische druk (Pif); wil het in capillair sturen wanneer positief
  3. capillair plasma colloid osmotische druk (IIp); zorgt voor osmose naar BINNEN in het capillair
  4. interstitiele vloeistof colloid osmotische druk (IIif); zorgt voor osmose UIT de capillairen
50
Q

Net filtratie druk formule
Wanneer positief
Wanneer negatief

A

NFP = Pc-Pif - IIp+IIif

positief = vloeistof filtratie uit de capillairen
negatief = vloeistof absorptie in de capillairen
51
Q

NFP is normaliter

A

positief; vloeistof uit capillairen in interstitiele vloeistof

52
Q

NFP afhankelijk van

A

aantal en grootte van porien in de capillairen, aantal capillairen
= capillair filtratie coefficient (Kf)

53
Q

Kf

A

capillair fitlratie coefficient, in ml/min per mm Hg NFP

54
Q

FIltratie formule

A

Filtratie = Kf x NFP

55
Q

Capillaire hydrostatische druk meten

A

1) direct micropipette canulatie; 25 mm Hg gemiddeld
2) indirect functionele metingen; 17 mm Hg
Verschilt dus

56
Q

Micropipet methode voor meten capillair druk

A

a microscopic glass pipette is thrust directly into the capillary, and the pressure is measured by an appropriate micromanometer system. Using this method, capillary pressures have been measured in exposed tissues of animals and in large capillary loops of the eponychium at the base of the fingernail in humans

57
Q

Druk capillairen arterieel einde capillairen, veneus einde, en midden

A

30-40 mm Hg
10 tot 15 mmHg
25 mm Hg

58
Q

Druk capillairen glomerulus

A

60 mm Hg

59
Q

Druk capillairen nieren

A

13 mm Hg

60
Q

Negatieve interstitiele vloeistof

A

Wanneer de druk minder is dat de luchtdruk; in los subcutaan weefsel

61
Q

Positieve interstitiele vloeistof

A

Wanneer de druk meer is dan de luchtdruk

O.a. nieren

62
Q

Measurement of Interstitial Fluid Pressure Using Micropipettes

A

The same type of micropipette used for measuring capillary pressure can also be used in some tissues for measuring interstitial fluid pressure. The tip of the micropipette is about 1 micrometer in diameter, but even this is 20 or more times larger than the sizes of the spaces between the proteoglycan filaments of the interstitium. Therefore, the pressure that is measured is probably the pressure in a free fluid pocket.
Pressures measured using the micropipette method range from −2 to +2 mm Hg in loose tissues, such as skin but, in most cases, they average slightly less than atmospheric pressure.

63
Q

Measurement of Interstitial Free Fluid Pressure in Implanted Perforated Hollow Capsules

A

Interstitial free fluid pressure measured when using 2-centimeter diameter capsules in normal loose subcutaneous tissue averages about −6 mm Hg but, with smaller capsules, the values are not greatly different from the −2 mm Hg measured by the micropipette.

64
Q

strakke omhulsels om weefsel locaties

A

schedelgewelf rond het brein, vezelcapsule rond de nieren, vezellagen rondom de spieren, sclera rondom het oog

65
Q

druk binnen en buiten strakke omhumsels om weefsel

A

Altijd positief.
Echter, de druk binnen is lager dan de druk buiten
CSF is 10 mmHg, maar de druk in het brein is 4/6 mmHg
In het kapsel van de nieren; 13mm Hg, terwijl het vloeistof erin 6 mmHg is

66
Q

Druk intrapleurale ruimte

A

-8 mm Hg

67
Q

Druk Gezamenlijke synoviale ruimtes

A

-4 tot -6 mm Hg

68
Q

Druk epidurale ruimtes

A

-4 tot -6 mm Hg

69
Q

Druk van los subcutaan weefsel

A

-3 mm Hg

70
Q

de oorzaak van negatieve vloeistof druk

A

het lymfatische stelsel; wanneer vloeistof de ruimte inkomt, trekken de wanden even samen om dit voeistof in het bloed te krijgen, waardoor er een lichte negatieve druk ontstaat

71
Q

oncotische druk

A

osmotische druk (door eiwitten ontstaan)

72
Q

Colloïd-osmotische druk

A

Colloïd-osmotische druk
Is het drukverschil dat tussen twee eiwitoplossingen (binnen- en buiten het bloedvat) van verschillende concentraties ontstaat ten gevolge van osmose. De vaatwand is wel doorlaatbaar voor water maar niet voor grote moleculen zoals eiwitten.

73
Q

Normale colloid-osmotische druk en % komt door

A

28 mm Hg
19 mm Hg hiervan komt door moleculaire effecten van het opgeloste eiwit
9 mm Hg komt door het Donnan effect

74
Q

Donnan effect

A

Extra osmotische druk veroorzaakt door natrium, kalium, and andere kationen die gebonden zijn aan eiwitten

75
Q

Welke eiwitten zijn de plasma eiwitten die de coloid-osmotische druk veroorzaken?

A

Albumine, globuline, fibronigeen

76
Q

Gewicht albumine

A

69,000

77
Q

Gewicht globuline

A

140,000

78
Q

Gewicht fibronogeen

A

400,000

79
Q

g/dl en bijdrage IIp albumine, globuline en fibronigeen

A

albumine; 4.5 g/dl en 21.8 mm Hg

globuline: 2.5 g/dl en 6.0 mm Hg
fibronogeen: 0.3 g/dl en 0.2 mm Hg

80
Q

Eiwitten in intersitiele ruimtes

A

Omdat porie groottte verschilt per gebied, zijn er plekken waar eiwitten er doorheen kunnen. Totaal aantal eiwitten hier is net iets meer dan in plasma, omdat intersitieel vloeistof 4x zo veel is. Totaal concentratie 40% dat dan plasma, of 3 g/dl
druk: 8 mm Hg

81
Q

Consequentie verschil druk begin en eind capillair

A

begin (arterieel) is 15 tot 25 mm Hg hoger dan het veneuze einde. Hierdoor gaat er in het begin vloeistof uit, maar in het eind vloeistof in.

82
Q

Deel van plasma dat bij het arteriele einde eruit gaat

A

1/200 deel

83
Q

Net druk kracht arterieel einde hoe is dit opgebouwd

A

Uitgaande druk: 41 mm Hg
30 hydrostatische druk
3 negatieve interstitiele weefsel hydrostatische druk
8 interstitiele vloeistof colloid osmotische druk

Ingaande druk: 28 mm Hg
28: plasma colloid osmotische druk

Netto: 13 mm Hg (41-28)

84
Q

Net druk kracht veneus einde hoe is dit opgebouwd

A

-7 mm Hg (of 7 mm Hg naar binnen)

Uitgaande druk: 21 mm Hg
10 capillair hydrostatische druk
3 negatief interstitiele weefsel hydrostatische druk
8 interstitiele vloeistof colloid osmotische druk

Ingaande druk: 28 mm Hg
28 plasma colloid osmotische druk

Net: -7 mm Hg (21-28)
Dus reabsorptie van vloeistof in de capillairen

85
Q

Wat is er meer veneuse capillairen of arteriele capillairen? En wie is meer permeabel?

A

Voor beide is dit veneuze capillairen

86
Q

functionele capillaire druk over gehele capillair

A

Netto: 17.3 mm Hg
Leidt tot verschil 0.3 uit en ingaand
(uitgaand; 28.3, ingaand: 28.0).

87
Q

Net filtratie

A

De druk uitgaand is 0.3 mm Hg hoger, waardoor je meer filtratie dan reabsorptie hebt. Dit is het vloeistof dat terug meot in de aderen via het lymfe systeem

88
Q

net filtratie gehele lichaam

A

Zonder de nieren!

2 ml/min

89
Q

Capillair filtratie coefficient

A

Net vloeistof filtratie in het gehele lichaam = 6.67 ml/min

90
Q

Capillair filtratie coefficient van gemiddeld weefsel is

A

0.01 ml/min per mm Hg per 100g weefsel

91
Q

concentratie eiwitten weefsel

A

1.5 g/dl

92
Q

concentratie eiwitten subcutaan weefsel

A

2 g/dl

93
Q

concentratie eiwitten darmen

A

4 g/dl

94
Q

concentratie eiwitten lever

A

6 g/dl

95
Q

Wanneer capillair druk heel laag wordt

A

Net reabsorptie in de capillairen wil omhoog gaan, waardoor bloed volume verhoogt.

96
Q

Wanneer capillair druk heel hoog wordt (boven 17 mm Hg)

A

De net druk om filtratie te veroorzaken gaat omhoog.
20 mm Hg verhoging zorgt voor net filtratie van 20.3 mm Hg; edema (kan er niet uit gereabsorbeert worden want er is niet genoeg plasma vloeien)

97
Q

Lymfatische systeem eiwitten

A

Dit systeem kan wel eiwitten weghalen uit interstitiele ruimtes, wat niet kan via capillairen. Zonder deze functie overlijden we binnen 24 uur

98
Q

Lymfatische kanalen

A

Dit zijn de kanalen van het lymf systeem die overtollige vloeistof afvoeren van de interstitiele ruimtes.

99
Q

Uitzondering lymfatische kanalen

A

De uitzonderingen zijn de oppervlakkige delen van de huid, het centrale zenuwstelsel, het endomysium van spieren en botten.
Deze hebben prelymfatische kanalen die naar lymfatische vaten gaan, of in de brein eerst CSF en dan lymfesysteem

100
Q

Alle lymfevaten van het onderste lichaam, linker helft van het hoofd, linker arm, en deel van de borst gedeelte komen uit in

A

thoracale kanaal, en dit leegt het vloeistof in het bloed veneus systeem op de kruising van de linker interne halsader en linker subclavia-ader

101
Q

De lymfekanalen van de rechterzijde van nek/hoofd, rechter arm, en rechter thorax komen bijeen bij

A

De rechter lymfekanaal, kleiner dan de thoracale kanaal, die uitmondt in het bloedveneuze systeem op de kruising van de rechter subclavia-ader en interne halsader

102
Q

% van vloeistof dat in het lymfesysteem komt, en hoeveel L is dit per dag?

A

1/10

2 tot 3 L per dag

103
Q

Mechanisme waardoor eiwitten meekunnen in het lymfesysteem kunnen komen

A

Deze afbeelding toont de endotheelcellen van het lymfatische capillair, bevestigd door filamenten te verankeren aan het omringende bindweefsel. Op de kruispunten van aangrenzende endotheelcellen overlapt de rand van een endotheelcel de rand van de aangrenzende cel op een zodanige manier dat de overlappende rand vrij naar binnen kan klappen, waardoor een minuscule klep wordt gevormd die opent naar het inwendige van het lymfatische capillair. Interstitiële vloeistof, samen met zijn gesuspendeerde deeltjes, kan de klep open duwen en direct in de lymfatische capillair stromen. Deze vloeistof heeft echter moeite om het capillair te verlaten als het eenmaal is binnengekomen, omdat een eventuele terugstroming de klep sluit. Zo hebben de lymfevaten kleppen aan de uiteinden van de terminale lymfatische capillairen, evenals kleppen langs hun grotere bloedvaten, tot het punt waar ze uitmonden in de bloedsomloop

104
Q

Lymf ontstaat uit

A

interstitieel vleoistof dat in het lymfesysteem vloeit

105
Q

het thoracale kanaal lymfe, dat een mengsel is van lymfe uit alle delen van het lichaam, heeft meestal een eiwitconcentratie

A

van 3 tot 5 g/dl

106
Q

Het lymfestelsel is ook een van de belangrijkste routes voor de opname van voedingsstoffen uit de

A

maagdarmkanaal, in het bijzonder voor de opname van vrijwel alle vetten in voedsel, zoals besproken in hoofdstuk 66. Na een vette maaltijd bevat de thoraxkanaallymf soms wel 1% tot 2% vet.

107
Q

Daarom neemt elke factor die de interstitiële vloeistofdruk verhoogt ook toe

A

lymfestroom als de lymfevaten normaal functioneren

108
Q

Factoren die interstitieel vloeistof druk verhogen

A

Verhoogde capillaire hydrostatische druk
Verlaagde plasma colloïd osmotische druk
Verhoogde colloïd-osmotische druk in de interstitiële vloeistof
Verhoogde doorlaatbaarheid van de haarvaten

109
Q

Max lymfedoorstroom bereikt bij ongv

A

2 mm Hg Pif

110
Q

Waarom is er een max aan de lymfedoorlaatbaarheid? (flow)

A

Dit is het gevolg van het feit dat de toenemende weefseldruk niet alleen de binnenkomst van vloeistof in de lymfatische capillairen vergroot, maar ook de buitenoppervlakken van de grotere lymfevaten samendrukt, waardoor de lymfestroom wordt belemmerd. Bij de hogere drukken houden deze twee factoren elkaar in evenwicht, zodat de lymfestroom een ​​maximale stroomsnelheid bereikt

111
Q

Hebben alle lymfevaten kleppen?

A

Ja

112
Q

wanneer een verzamelend lymfatisch of groter lymfevat wordt uitgerekt met vloeistof, de gladde spier

A

in de wand van het vat trekt automatisch samen

113
Q

elk segment van het lymfevat tussen opeenvolgende kleppen functioneert als

A

een afzonderlijke automatische pomp

114
Q

Druk lymfekanalen in de grotere lymfekanelen

A

50 tot 100 mmHg (door het peristaltische bewegen van lymfe)

115
Q

Naast het pompen dat wordt veroorzaakt door intrinsieke intermitterende samentrekking van de lymfevatwanden, kan elke externe factor die het lymfevat met tussenpozen comprimeert, ook pompen veroorzaken. In volgorde van belangrijkheid zijn dergelijke factoren als volgt:

A

Contractie van omliggende skeletspieren
Beweging van de lichaamsdelen
Pulsaties van slagaders naast de lymfevaten
Compressie van de weefsels door objecten buiten het lichaam

116
Q

Omgekeerd is de lymfestroom tijdens rustperiodes

A

traag (bijna nul).

117
Q

De terminale lymfatische capillair is ook in staat om

A

lymfe te pompen

118
Q

tijd dat overtollig vocht het weefsel binnendringt en ervoor zorgt dat het weefsel opzwelt, trekken de

A

verankeringsfilamenten aan de wand van het lymfatische capillair en stroomt vloeistof in het terminale lymfatische capillair via de verbindingen tussen de endotheelcellen. Wanneer het weefsel vervolgens wordt samengedrukt, neemt de druk in het capillair toe en zorgen ervoor dat de overlappende randen van de endotheelcellen als kleppen sluiten. Daarom duwt de druk de lymfe naar voren in de verzamelende lymfe in plaats van achteruit door de celverbindingen.

119
Q

De lymfatische capillaire endotheelcellen bevatten ook enkele

A

contractiele actomyosinefilamenten. In sommige dierlijke weefsels (bijvoorbeeld een vleermuisvleugel) is waargenomen dat deze filamenten ritmische samentrekking van de lymfatische haarvaten veroorzaken op dezelfde ritmische manier als veel van de kleine bloedvaten en grotere lymfevaten samentrekken. Daarom is het waarschijnlijk dat ten minste een deel van het pompen van lymfe het gevolg is van contractie van lymfecapillaire endotheelcellen naast contractie van de grotere musculaire lymfevaten.

120
Q

de snelheid van de lymfestroom wordt bepaald door

A

het product van de interstitiële vloeistofdruk maal de activiteit van de lymfatische pomp

121
Q

Daarom speelt het lymfestelsel ook een centrale rol bij het beheersen van het volgende:

A

(1) concentratie van eiwitten in de interstitiële vloeistoffen; (2) volume interstitiële vloeistof; en (3) interstitiële vloeistofdruk.