Hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

Het zenuwstelsel ontwikkelt zich uit

A

het ectoderm - de buitenste cellaag van het embryo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

proces van encefalisatie

A

De hersenblaasjes zullen (vanaf de 7de week van de zwangerschap) opsplitsen en uitgroeien tot de verschillende onderdelen van de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De eerste aanleg van het ontwikkelende zenuwstelsel is

A

de neurale plaat - vormt rond 16dde dag van de zwangerschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat komt er na de neurale plaat

A

Gedurende de volgende dagen ontstaat de neurale groeve en vervolgens de neurale buis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het rostrale deel van de neurale buis groeit uit tot

A

een aantal blaasjes die de hersenen zullen vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de randen van de neurale groeve vormen

A

het perifere zenuwstelsel, waarvan de uitlopers naar de doelorganen en het centrale zenuwstelsel toegroeien tijdens de ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de uitgroei van uitlopers gebeurt onder de invloed van

A

trofische eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

morula

A

wanneer we helemaal teruggaan in de ontwikkeling, dan ontstaat van uit de bevruchte eicel (zygote) in eerste instantie een groepje stamcellen

  • wanneer het embryo in deze fase slipitst dan kan een eeneiige tweeling ontstaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het jonge embryo gaat van zygote en morula naar

A

blastula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gastrulatiefase

A

tijdens deze fase zal de eenlagige blastula evolueren naar een meerlagige gastrula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

aan het einde van de gastrulatie begint …

A

de differentiatie van kiembladen en ontstaan de basisassen van het lichaam (dorsaal-ventraal, rostraal-caudaal).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Door het inplooien van cellagen ontstaat

A

het ectoderm en endoderm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ectoderm

A
  • buitenste kiemblad van cellen
  • vormt later de huid en het zenuwstelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

endoderm

A
  • binnenste kiemblad
  • vormt later spijsverteringsstelsel en inwendige organen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mesoderm

A
  • middelste laag cellen
  • vormt later het bloed, het skelet, de spieren, het bindweefsel en het urogenitaal stelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Proneurale voorlopercellen

A

die verder delen om het zenuwstelsel te vormen, differentiëren tamelijk laat in de embryonale ontwikkeling, tijdens het meerstappige proces van de neurulatie.

  • ontstaan door neurale inductie uit het ectoderm, dat de buitenkant van de gastrula bedekt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

neurale kam

A

bestaat uit ectodermale cellen aan de rand van de neurale plaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het onstaan van het perifere zenuwstelsel

A

Wanneer de neurale plaat dichtplooit om de neurale buis te vormen, komen deze neurale kamcellen bovenop de neurale buis te liggen en beginnen te migreren waardoor het perifere zenuwstelsel ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

embryonale fase eindigt rond het begin van de

A

9de week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

van embryonale fase naar

A

foetale fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ectodermale cellen synthetiseren en secreteren

A

BMP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

BMP

A

bone morphogenetic protein (BMP), dat zich bindt op BMP- receptoren van naburige ectodermale cellen en hun ontwikkeling tot huidcellen (epidermis) induceert.

23
Q

organisator van Spemann

A
  • Vooraan in het embryo bevindt zich echter een groepje cellen
  • die inductiefactoren vrijstelt om ectodermale cellen tot neurale cellen te laten ontwikkelen.
24
Q

Functie inductiefactoren dat worden vrijgesteld door organisator van Spemann

A

Deze inductiefactoren (chordine, noggine, follistatine) voorkomen dat BMP aan zijn receptor bindt waardoor het de ontwikkeling tot epidermale cellen niet meer kan stimuleren en er proneurale cellen ontstaan.

25
Q

Functie inductiefactoren dat worden vrijgesteld door organisator van Spemann

A

Deze inductiefactoren (chordine, noggine, follistatine) voorkomen dat BMP aan zijn receptor bindt waardoor het de ontwikkeling tot epidermale cellen niet meer kan stimuleren en er proneurale cellen ontstaan.

26
Q

Ter hoogte van het meer caudale deel van het embryo stellen mesodermale cellen …. vrij

A

retinoinezuur

  • waardoor de neurale cellen zich differentieren tot cellen van het posterieure deel van het centrale zenuwstelsel
27
Q

drie-vesiculaire stadium

A

= toont reeds de aanleg van de drie grote onderdelen van de hersenen

  • de voorhersenen (prosencephalon),
  • de middenhersenen (mesencephalon),
  • en de achterhersenen (rhombencephalon).
28
Q

Het caudale deel van de neurale buis zal ontwikkelen tot

A

het ruggenmerg

29
Q

vijf-vesiculaire stadium

A
  • het telencephalon (dat uitgroeit tot het cerebrum),
  • het diencephalon (waarin de thalamus en de hypothalamus zullen ontstaan),
  • het mesencephalon (eerste deel van de hersenstam),
  • het metencephalon,
  • en het myelencephalon
30
Q

… en … groeien uit tot pons, cerebellum en medulla oblongata

A

het metencephalon en het myelencephalon

31
Q

eiwit sonic hedgehog (Shh)

A
  • is een inductiefactor, die een rol speelt in diverse ontwikkelingsprocessen en die wordt vrijgesteld door organi satorregio’s in de neurale buis en door cellen in de mesodermale chorda dorsalis en de ventrale neurale buis.
  • is een zogenaamd morfogeen
32
Q

morfogeen

A

een signaaleiwit dat de differentiatie van verschillende cel types bepaalt, afhankelijk van zijn concentratie.

  • Cellen zullen zich anders ontwikkelen wanneer ze worden blootgesteld aan lage concentraties in tegenstelling tot hoge concentraties van dit morfogeen.
33
Q

morfogeen

A

een signaaleiwit dat de differentiatie van verschillende cel types bepaalt, afhankelijk van zijn concentratie.

  • Cellen zullen zich anders ontwikkelen wanneer ze worden blootgesteld aan lage concentraties in tegenstelling tot hoge concentraties van dit morfogeen.
34
Q

commissurale neuronen

A

commissurale neuronen verbinden de beide zijden van het centrale zenuwstelsel en komen voor in de hersenen en het ruggenmerg

35
Q

Wlke twee eiwitten spelen een rol in het differentiatie proces van neuronen en gliale cellen

A

delta en notch

36
Q

Wanneer delta aan notch bindt ….

A

zal de activatie van notch die hierop volgt, zorgen dat neurale transcriptiefactoren onderdrukt worden waardoor de cel haar mogelijkheid verliest om zich tot een neuron te ontwikkelen.

37
Q

de activatie van notch regels ook de differentiatie tussen … en …. En hoe?

A

astrocyten en oligodendrocyten

  • Wanneer notch geactiveerd wordt in gliale voorlopercellen, dan zal dit zorgen dat de cel zich ontwikkelt tot een astrocyt, terwijl de ontwikkeling tot oligodendrocyt net onderdrukt wordt.
38
Q

myelinisatie (of myelinogenese)

A

het proces waar door zenuwuitlopers omringd worden door een schede van myeline, een vetrijke stof waardoor een elektrisch isolerende laag rond sommige axonen wordt gevormd.

39
Q

wanneer vindt het grootste deel van myelinisatie plaats?

A

postnataal en doorgaan tot na de kinderjaren.

40
Q

Neurulatie

A

ectodermale cellen ontwikkelen zich tot proneurale voorlopercellen, delen en migreren zich om de neurale buis en later de hersenblaasjes te vormen.

41
Q

neurogenese

A

De embryonale en foetale groei van het zenuwstelsel gaat verder gepaard met intense celdelingen en gestadige toename van het aantal voorlopercellen

42
Q

synaptogenese

A

Neuronen differentiëren zich van steuncellen (glia) en zullen uitlopers vormen, die hun weg zoeken in en buiten het centrale zenuwstelsel en contacten maken met andere cellen

43
Q

arborisatie

A

uitlopers van neuronen vertakken verder

44
Q

de maturatie van het centrale zenuwstelsel blijft doorgaan tot

A

het 30ste en 40ste levensjaar

45
Q

associatieve gebieden

A

gebieden die die op meer abstract niveau functioneren en onder meer instaan voor cognitieve, emotionele of executieve functies.

46
Q

filopodia

A

De groeiende axonen vormen aan hun uiteinde verschillende vingervormige uitsteeksels (filopodia) om als het ware hun weg te voelen doorheen weefsels en extracellulaire compartimenten.

47
Q

taak neurale voorlopercellen

A

contact maken met doelwitcellen in het centrale zenuwstelsel of in andere weefsels en organen in het lichaam.

48
Q

Watzijn de drie verschillende manieren waarop exonen hun doelwitcellen bereiken?

A
  1. motor neuronen kunnen door de extracellulaire matrix lopen, en dan langs cellagen
  2. de doelwitcellen scheiden attractieve stoffen af, die dan de uitgroei van de axonen leiden
  3. ALS DE ER AL AXONEN ZIJN DIE DOELWITCELLEN HEBBEN BEREIKT: de volgende axonen gaan hun aanhechten aan degene die er al zijn (=fasciculatie)
49
Q

Fasciculatie

A

Wanneer de eerste pioniersaxonen hun weg hebben gevonden, kunnen axonen die later vertrekken ook gewoonweg het pad van deze axonen volgen

50
Q

welke neurotrofische stoffen weorden er afgescheiden die ervoor zorgen dat de cellen die al contact hebben gemaakt met de doelwitcellen, in leven blijven

A

nerve growth factor (NGF) en brain-derived neurotrophic factor (BDNF)

51
Q

neureguline

A

eiwit dat wordt vrijgesteld door het presynaptische zenuwuiteinde, binden aan receptoren in het membraan van de doelwitcel en stimuleren de expressie van receptorgenen.

52
Q

Neuregulines vormen een familie van eiwitten met diverse functies in de ontwikkeling van het zenuwstelsel ….

A

differentiatie van Schwanncellen en oligodendrocyten en de vorming van neuromusculaire synapsen

53
Q

Stoornissen in neureguline gecontroleerde functies

A

ontwikkelings- stoornissen zoals schizofrenie.