Hoofdstuk 27 Flashcards
1
Q
maatregel
A
measure
2
Q
omgaan met / aanpakken
A
to deal with / to handle
3
Q
lastig / onhandelbaar
A
unruly
4
Q
omdraaien
A
to reverse
5
Q
het omgekeerde
A
the reverse
6
Q
rolwisseling
A
role reversal
7
Q
doen aslof
A
to pretend
8
Q
voorwendsel
A
pretence
9
Q
streek / truc
A
trick
10
Q
vrek / gierigaard
A
miserg
11
Q
gierig
A
mean
12
Q
gemeen
A
mean
13
Q
gezag
A
authority
14
Q
uitlokken
A
to provoke
15
Q
uitdagend
A
provocative