Hoofdstuk 2 Flashcards
1
Q
feliciteren (met)
A
to congratulate (on)
2
Q
gefeliciteerd (niet bij verjaardag)
A
congratulations
3
Q
verkering hebben
A
to go steady
4
Q
het uitmaken
A
to break it off
5
Q
voogd
A
guardian
6
Q
reden
A
reason
7
Q
overspel
A
adultery
8
Q
ontrouwen
A
infidelity
9
Q
tegenspoed
A
adversity
10
Q
lijken op
A
to resemble / to look like
11
Q
gelijkenis
A
resemblance
12
Q
opvallen
A
to strike
13
Q
opmerkelijk
A
remarkable
14
Q
te danken hebben (aan)
A
to owe (to)
15
Q
ouderlijk
A
parental