Hoofdstuk 2 Flashcards

1
Q

Wat zijn de voor-en nadelen van de psychoanalystische theorie van Freud?

A

+ introductie onbewuste invloeden = mijlpaal
- beperkte onderzoeksgroep
- recent onderzoek trekt psychoseksuele ontwikkeling in twijfel
- seksistisch en discrimineren t.o.v. vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de verschillende fases van de psychoanalytische theorie van Freud

A

oraal-anaal-fallisch-latentie-genitaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de voor-en nadelen van de psychosociale theorie van Erik Erikson?

A

+ krijgt van veel kanten steun
- richt zich meer op ontwikkeling van mannen dan op die van vrouwen
- vaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de 8 stadia volgens Erik Erikson en hun op te lossen crisis?

A
  1. Babytijd: vertrouwen/wantrouwen
  2. Peutertijd: autonomie/ schaamte en twijfel
  3. Kleutertijd: initiatief/schuld
  4. Schooltijd: ijver/minderwaardigheid
  5. Adolescentie: identiteit/verwarring
  6. Vroege volwassenheid: intimiteit/isolement
  7. Middenvolwassenheid: generativiteit/stagnatie
  8. Late volwassenheid: ego-integriteit/ wanhoop
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een voordeel van de sociaal-cognitieve leertheorie van Albert Bandura?

A

+ aanzienlijke bijdrage aan ontwikkelingspsychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de voor-en nadelen van de cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget?

A

+ in grote lijnen is visie op volgorde van cognitieve ontwikkeling kloppend
- cognitieve ontwikkeling niet perse zo discontinue als in Piagets stadiamodel - universaliteit?
- vraagtekens te plaatsen bij details

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de voor-en nadelen van cognitieve neurowetenschap?

A

+ blik werpen in het binnenste van de hersenen
- eerder beschrijven dan verklaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de voor-en nadelen van de sociaal-culturele theorie va Lev Vygotsky?

A

+ veel invloed ( steeds meer en meer )
- te weinig oog voor biologische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de voor-en nadelen van het evolutionair perspectief van Konrad Lorenz

A

+ levenslange ontwikkeling
- geen goede manier om evolutionaire theorieën experimenteel te toetsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geef de tijdlijn voor alle verschillende theoretische perspectieven van ontwikkelingspsychologie

A
  1. Sigmund Freud
  2. John Watson
  3. Lev Vygostsky
  4. Jean Piaget
  5. Erik Erikson
  6. Konrad Lorenz
  7. Urie Bronfenbrenner
  8. Albert Bandura
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Theorie

A

Verklaring of voorspelling ten aanzien van een verschijnsel, die een raamwerk biedt om de relatie tussen een reeks feiten of principes te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Psychodynamisch perspectief

A

Benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten waarvan een persoon nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Psychoanalytische theorie

A

Theorie die ervan uitgaat dat onbewuste krachten bepalend zijn voor iemands persoonlijkheid en gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

id

A

Het primaire, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid dat opereert vanuit het genotsprincipe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ego

A

Het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid, dat opereert vanuit het realiteitsprincipe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

superego

A

Het aspect van de persoonlijkheid dat iemands geweten vertegenwoordigt en het onderscheid maakt tussen goed en kwaad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Psychoseksuele ontwikkeling

A

Vijf fasen die kinderen volgens Freud doorlopen, waarin genot, of bevrediging, telkens gericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Fixatie

A

Gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van een onopgelost conflict.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

psychosociale ontwikkeling

A

De veranderingen in onze interacties met anderen en in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Behaviouristisch perspectief

A

Benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat je moet kijken naar waarneembaar gedrag en externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling van een individu te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Stimulus-respons leren

A

Vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen va stimuli en responsen, zoals klassieke en operante conditionering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

klassieke conditionering

A

Een vorm van leren waarbij een organisme op een bepaalde manier leert reageren op een neutrale stimulus die dat type respons normaal gesproken niet uitlokt.
-> Pavlov

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

operante conditionering

A

Een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt wordt, afhankelijk van de associatie met positieve of negatieve consequenties.
-> Skinner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Gedragsmodificatie

A

Een op het behavioristisch perspectief gebaseerde techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van ongewenst gedrag te verlagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Sociaal-cognitieve leertheorie

A

Benadering binnen de psychologie waarbij de nadruk ligt op leren door het gedrag van een andere persoon ( model ) te observeren en na te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Cognitief perspectief

A

Benadering binnen de psychologie die zich richt op de processen die mensen in staat stellen de wereld te leren kennen, begrijpen en overdenken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Schema’s

A

Georganiseerde manieren om betekenis te geven aan ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Assimilatie

A

Het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren adhv hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze.
-> verklaard adaptatie van kinderen (1)
-> gebruikt om de omgeving te interpreteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Accommodatie

A

Het proces waarbij bestaande manieren van denken of doen, veranderen in reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen
-> verklaard adaptatie van kinderen (2)
-> opgebouwd en aangepast in directe interactie met de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Informatieverwerkingstheorie

A

Benadering van cognitieve ontwikkeling doe probeert om te achterhalen op welke manieren mensen informatie coderen, opslaan en terughalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Cognitieve neurowetenschap

A

Benadering van de cognitieve ontwikkeling die zich richt op de invloed van hersenprocessen op cognitieve activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Systemisch perspectief

A

Perspectief waarbij men kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheidswereld ne sociale wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Bio-ecologisch model

A

Model dat uitgaat van vijf omgevingsniveaus die elk organisme tegelijk beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Microsysteem

A

patroon van activiteiten, rollen en interpersoonlijke relaties die de zich ontwikkelende persoon ervaart in een bepaalde setting met bepaalde fysieke en materiële kenmerken
-> De dagelijkse, directe omgeving waarin kinderen leven. => meest invloedrijke systeem
Ouders, verzorgers, hun thuis = onderdelen van het microsysteem+ bouwen actief eraan mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Mesosysteem

A

Zorgt voor connecties tussen de verschillende onderdelen in het microsysteem.
-> benadrukt de directe en indirecte invloeden die ons met elkaar verbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Exosysteem

A

‘settings waaraan de zich ontwikkelende persoon niet actief deelneemt, maar die indirect toch invloed hebben’
-> Staat in voor algemenere invloeden; omvat sociale instituties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Macrosysteem

A

Vertegenwoordigt de overkoepelende culturele invloeden waaraan een individu blootstaat. - cultureelmaatschappelijke factoren die vorm en inhoud van micro-, meso- en exosystemen mee bepalen’ (blauwdruk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Chronosysteem

A

Ligt ten grondslag aan alle systemen; omvat de invloed van verstrijken van tijd op de opvoeding van kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Sociaal-culturele theorie

A

Benadering binnen de psychologie die het verloop van de cognitieve ontwikkeling ziet als het resultaat van sociale interacties tussen de leden van een cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Evolutionair perspectief

A

Benadering binnen de psychologie die gedrag probeert te identificeren dat het resultaat is van de genetische erfenis van onze voorouders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Ethologie

A

De wetenschap die kijkt naar de invloed van biologische kenmerken op gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Zelfdeterminantietheorie (ZDT)

A

Theorie over menselijke motivatie uitgaande van kerngedachte dat er drie natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, het welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden : autonomie, verbondenheid en competentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

multideterminisme

A

een veelheid van factoren binnen het individu en in de context spelen een rol in ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Empirisch-wetenschappelijke methoden

A

Procedures om ideeën en vragen te toetsen met behulp van zorgvuldige gecontroleerde technieken en systematische dataverzameling gebaseerd op eigen, objectieve waarnemingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

operationalisering

A

De vertaling van hypothesen in specifieke, toetsbare procedures die gemeten en waargenomen kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Experimenteel onderzoek

A

Onderzoek dat bedoeld is om causale relaties tussen verschillende factoren te ontdekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Correlationeel onderzoek

A

Onderzoek dat bedoeld is om vast te stellen of er tussen twee of meer factoren en verband of correlatie bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

steekproef

A

De groep participanten die is geselecteerd voor een onderzoek, met de bedoeling dat de resultaten van het onderzoek gelden voor een soortgelijke grotere groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Experiment

A

Een onderzoeksmethode om een oorzaak-gevolgrelatie vast te stellen, waarbij de onderzoeker verschillende ervaringen voor verschillende groepen participanten creëert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

experimentele conditie

A

De procedure, zoals een behandeling, die de onderzoeker bestudeerd en de omstandigheden waaraan de experimentele groep wordt blootgesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Controlegroep

A

De groep die in experiment niet wordt blootgesteld aan de experimentele conditie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

onafhankelijke variabele

A

De omstandigheid of factor die de onderzoek onder controle heeft of manipuleert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Afhankelijke variabele

A

De variabele die de onderzoeker gaat meten en waarvan hij verwacht dat deze beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Surveyonderzoek

A

Onderzoek waarbij aan een grotere groep mensen vragen gesteld worden over attitudes, gedrag of denkbeelden over een bepaald onderwerp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Natuurlijke observatie

A

Onderzoek waarbij natuurlijk voorkomend gedrag wordt geobserveerd zonder in te grijpen in de situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Casestudy

A

Studie waarbij de toestand van één individu of een groep individuen verkeert diepgaand en uitvoerig wordt onderzocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Veldonderzoek

A

Onderzoek uitgevoerd in een natuurlijke omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Laboratoriumonderzoek

A

Onderzoek uitgevoerd in een gecontroleerde omgeving die expliciet is opgezet om de gebeurtenissen constant te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Theoretisch onderzoek

A

Onderzoek dat bedoeld is om verklaringen te toetsen en nieuwe wetenschappelijke kennis te vergaren.

60
Q

Toegepast onderzoek

A

Onderzoek dat bedoeld is om praktische oplossingen voor directe problemen te vinden.

61
Q

Fundamenteel onderzoek

A

Onderzoek dat gericht is op het verwerven van kennis over grondbeginselen en basismechanismen, zonder stil te staan bij de mogelijke toepassing van kennis.

62
Q

praktijkgericht onderzoek

A

Onderzoek waarvan de vraagstelling wordt ingegeven door de beroepspraktijk en waarvan de kennis direct bijdraagt aan die beroepspraktijk

63
Q

longitudinaal onderzoek

A

Onderzoek waarin het gedrag van een of meerdere individuen door de tijd heen wordt gemeten.

64
Q

Dwarsdoorsnedeonderzoek of cross-sectioneel onderzoek

A

Onderzoek waarbij mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde tijdstip met elkaar vergeleken worden.

65
Q

Sigmund Freud

A
  • psychodynamische theorie
66
Q

Erik Erikson

A
  • psychosociale theorie
  • persoonlijkheidsontwikkeling
67
Q

John Watson

A
  • behavioristisch perspectief -> exogene benadering
68
Q

Albert Bandura

A
  • sociaal- cognitieve leertheorie ( behavioristisch perspectief, met een cognitieve component )
69
Q

Jean Piaget

A
  • cognitieve ontwikkelingstheorie
  • morele ontwikkeling verloopt in drie stadia: moreel realisme, beginnende coöperatie en autonome coöperatie
70
Q

Erik Sherder

A

invloed van beweging en muziek op hersenprocessen

71
Q

Urie Bronfenbrenner

A
  • medeoprichter head start project
  • kritiek op gangbaar ontwikkelingspsychologisch onderzoek
  • ecological systems theorie -> vijf omgevingsfactoren die elk organisme tegelijk beïnvloeden: microsysteem, mesosysteem, exosysteem, macrosysteem en het chronosysteem
  • ecologische omgeving= genetisch geheel van concentrische cirkels
72
Q

Lev Vygotsky

A
  • sociaal-culturele theorie
  • cognitieve ontwikkeling als sociaal gemedieerd proces
73
Q

Konrad Lorenz

A
  • evolutionair perspectief
  • aanhanger van ethologische theorie
  • bracht meer aandacht voor aangeboren genetische factoren in gedrag
  • imprinting
  • ethologie als basis voor hechtingstheorie John Bowlby
  • menselijke hechting is biologisch geprogrammeerd: glimlachen, brabbelen, …. aangeboren signalen om nabijheid te bekomen
  • belang van kritieke. sensitieve periodes
74
Q

+ introductie onbewuste invloeden = mijlpaal
- beperkte onderzoeksgroep
- recent onderzoek trekt psychoseksuele ontwikkeling in twijfel
- seksistisch en discrimineren t.o.v. vrouwen

A

Wat zijn de voor-en nadelen van de psychoanalystische theorie van Freud?

75
Q

oraal-anaal-fallisch-latentie-genitaal

A

Wat zijn de verschillende fases van de psychoanalytische theorie van Freud

76
Q

+ krijgt van veel kanten steun
- richt zich meer op ontwikkeling van mannen dan op die van vrouwen
- vaag

A

Wat zijn de voor-en nadelen van de psychosociale theorie van Erik Erikson?

77
Q
  1. Babytijd: vertrouwen/wantrouwen
  2. Peutertijd: autonomie/ schaamte en twijfel
  3. Kleutertijd: initiatief/schuld
  4. Schooltijd: ijver/minderwaardigheid
  5. Adolescentie: identiteit/verwarring
  6. Vroege volwassenheid: intimiteit/isolement
  7. Middenvolwassenheid: generativiteit/stagnatie
  8. Late volwassenheid: ego-integriteit/ wanhoop
A

Wat zijn de 8 stadia volgens Erik Erikson en hun op te lossen crisis?

78
Q

+ aanzienlijke bijdrage aan ontwikkelingspsychologie

A

Wat is een voordeel van de sociaal-cognitieve leertheorie van Albert Bandura?

79
Q

+ in grote lijnen is visie op volgorde van cognitieve ontwikkeling kloppend
- cognitieve ontwikkeling niet perse zo discontinue als in Piagets stadiamodel - universaliteit?
- vraagtekens te plaatsen bij details

A

Wat zijn de voor-en nadelen van de cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget?

80
Q

+ blik werpen in het binnenste van de hersenen
- eerder beschrijven dan verklaren

A

Wat zijn de voor-en nadelen van cognitieve neurowetenschap?

81
Q

+ veel invloed ( steeds meer en meer )
- te weinig oog voor biologische factoren

A

Wat zijn de voor-en nadelen van de sociaal-culturele theorie va Lev Vygotsky?

82
Q

+ levenslange ontwikkeling
- geen goede manier om evolutionaire theorieën experimenteel te toetsen

A

Wat zijn de voor-en nadelen van het evolutionair perspectief van Konrad Lorenz

83
Q
  1. Sigmund Freud
  2. John Watson
  3. Lev Vygostsky
  4. Jean Piaget
  5. Erik Erikson
  6. Konrad Lorenz
  7. Urie Bronfenbrenner
  8. Albert Bandura
A

Geef de tijdlijn voor alle verschillende theoretische perspectieven van ontwikkelingspsychologie

84
Q

Verklaring of voorspelling ten aanzien van een verschijnsel, die een raamwerk biedt om de relatie tussen een reeks feiten of principes te begrijpen.

A

Theorie

85
Q

Benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten waarvan een persoon nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft.

A

Psychodynamisch perspectief

86
Q

Theorie die ervan uitgaat dat onbewuste krachten bepalend zijn voor iemands persoonlijkheid en gedrag.

A

Psychoanalytische theorie

87
Q

Het primaire, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid dat opereert vanuit het genotsprincipe.

A

id

88
Q

Het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid, dat opereert vanuit het realiteitsprincipe.

A

ego

89
Q

Het aspect van de persoonlijkheid dat iemands geweten vertegenwoordigt en het onderscheid maakt tussen goed en kwaad.

A

superego

90
Q

Vijf fasen die kinderen volgens Freud doorlopen, waarin genot, of bevrediging, telkens gericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam.

A

Psychoseksuele ontwikkeling

91
Q

Gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van een onopgelost conflict.

A

Fixatie

92
Q

De veranderingen in onze interacties met anderen en in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.

A

psychosociale ontwikkeling

93
Q

Benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat je moet kijken naar waarneembaar gedrag en externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling van een individu te begrijpen.

A

Behaviouristisch perspectief

94
Q

Vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen va stimuli en responsen, zoals klassieke en operante conditionering.

A

Stimulus-respons leren

95
Q

Een vorm van leren waarbij een organisme op een bepaalde manier leert reageren op een neutrale stimulus die dat type respons normaal gesproken niet uitlokt.
-> Pavlov

A

klassieke conditionering

96
Q

Een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt wordt, afhankelijk van de associatie met positieve of negatieve consequenties.
-> Skinner

A

operante conditionering

97
Q

Een op het behavioristisch perspectief gebaseerde techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van ongewenst gedrag te verlagen.

A

Gedragsmodificatie

98
Q

Benadering binnen de psychologie waarbij de nadruk ligt op leren door het gedrag van een andere persoon ( model ) te observeren en na te doen.

A

Sociaal-cognitieve leertheorie

99
Q

Benadering binnen de psychologie die zich richt op de processen die mensen in staat stellen de wereld te leren kennen, begrijpen en overdenken.

A

Cognitief perspectief

100
Q

Georganiseerde manieren om betekenis te geven aan ervaringen.

A

Schema’s

101
Q

Het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren adhv hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze.
-> verklaard adaptatie van kinderen (1)
-> gebruikt om de omgeving te interpreteren

A

Assimilatie

102
Q

Het proces waarbij bestaande manieren van denken of doen, veranderen in reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen
-> verklaard adaptatie van kinderen (2)
-> opgebouwd en aangepast in directe interactie met de omgeving.

A

Accommodatie

103
Q

Benadering van cognitieve ontwikkeling doe probeert om te achterhalen op welke manieren mensen informatie coderen, opslaan en terughalen.

A

Informatieverwerkingstheorie

104
Q

Benadering van de cognitieve ontwikkeling die zich richt op de invloed van hersenprocessen op cognitieve activiteit.

A

Cognitieve neurowetenschap

105
Q

Perspectief waarbij men kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheidswereld ne sociale wereld.

A

Systemisch perspectief

106
Q

Model dat uitgaat van vijf omgevingsniveaus die elk organisme tegelijk beïnvloeden.

A

Bio-ecologisch model

107
Q

patroon van activiteiten, rollen en interpersoonlijke relaties die de zich ontwikkelende persoon ervaart in een bepaalde setting met bepaalde fysieke en materiële kenmerken
-> De dagelijkse, directe omgeving waarin kinderen leven. => meest invloedrijke systeem
Ouders, verzorgers, hun thuis = onderdelen van het microsysteem+ bouwen actief eraan mee

A

Microsysteem

108
Q

Zorgt voor connecties tussen de verschillende onderdelen in het microsysteem.
-> benadrukt de directe en indirecte invloeden die ons met elkaar verbinden

A

Mesosysteem

109
Q

‘settings waaraan de zich ontwikkelende persoon niet actief deelneemt, maar die indirect toch invloed hebben’
-> Staat in voor algemenere invloeden; omvat sociale instituties.

A

Exosysteem

110
Q

Vertegenwoordigt de overkoepelende culturele invloeden waaraan een individu blootstaat. - cultureelmaatschappelijke factoren die vorm en inhoud van micro-, meso- en exosystemen mee bepalen’ (blauwdruk)

A

Macrosysteem

111
Q

Ligt ten grondslag aan alle systemen; omvat de invloed van verstrijken van tijd op de opvoeding van kinderen.

A

Chronosysteem

112
Q

Benadering binnen de psychologie die het verloop van de cognitieve ontwikkeling ziet als het resultaat van sociale interacties tussen de leden van een cultuur.

A

Sociaal-culturele theorie

113
Q

Benadering binnen de psychologie die gedrag probeert te identificeren dat het resultaat is van de genetische erfenis van onze voorouders.

A

Evolutionair perspectief

114
Q

De wetenschap die kijkt naar de invloed van biologische kenmerken op gedrag

A

Ethologie

115
Q

Theorie over menselijke motivatie uitgaande van kerngedachte dat er drie natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, het welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden : autonomie, verbondenheid en competentie.

A

Zelfdeterminantietheorie (ZDT)

116
Q

een veelheid van factoren binnen het individu en in de context spelen een rol in ontwikkeling

A

multideterminisme

117
Q

Procedures om ideeën en vragen te toetsen met behulp van zorgvuldige gecontroleerde technieken en systematische dataverzameling gebaseerd op eigen, objectieve waarnemingen.

A

Empirisch-wetenschappelijke methoden

118
Q

De vertaling van hypothesen in specifieke, toetsbare procedures die gemeten en waargenomen kunnen worden.

A

operationalisering

119
Q

Onderzoek dat bedoeld is om causale relaties tussen verschillende factoren te ontdekken.

A

Experimenteel onderzoek

120
Q

Onderzoek dat bedoeld is om vast te stellen of er tussen twee of meer factoren en verband of correlatie bestaat.

A

Correlationeel onderzoek

121
Q

De groep participanten die is geselecteerd voor een onderzoek, met de bedoeling dat de resultaten van het onderzoek gelden voor een soortgelijke grotere groep.

A

steekproef

122
Q

Een onderzoeksmethode om een oorzaak-gevolgrelatie vast te stellen, waarbij de onderzoeker verschillende ervaringen voor verschillende groepen participanten creëert.

A

Experiment

123
Q

De procedure, zoals een behandeling, die de onderzoeker bestudeerd en de omstandigheden waaraan de experimentele groep wordt blootgesteld.

A

experimentele conditie

124
Q

De groep die in experiment niet wordt blootgesteld aan de experimentele conditie.

A

Controlegroep

125
Q

De omstandigheid of factor die de onderzoek onder controle heeft of manipuleert.

A

onafhankelijke variabele

126
Q

De variabele die de onderzoeker gaat meten en waarvan hij verwacht dat deze beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele.

A

Afhankelijke variabele

127
Q

Onderzoek waarbij aan een grotere groep mensen vragen gesteld worden over attitudes, gedrag of denkbeelden over een bepaald onderwerp.

A

Surveyonderzoek

128
Q

Onderzoek waarbij natuurlijk voorkomend gedrag wordt geobserveerd zonder in te grijpen in de situatie.

A

Natuurlijke observatie

129
Q

Studie waarbij de toestand van één individu of een groep individuen verkeert diepgaand en uitvoerig wordt onderzocht.

A

Casestudy

130
Q

Onderzoek uitgevoerd in een natuurlijke omgeving.

A

Veldonderzoek

131
Q

Onderzoek uitgevoerd in een gecontroleerde omgeving die expliciet is opgezet om de gebeurtenissen constant te houden.

A

Laboratoriumonderzoek

132
Q

Onderzoek dat bedoeld is om verklaringen te toetsen en nieuwe wetenschappelijke kennis te vergaren.

A

Theoretisch onderzoek

133
Q

Onderzoek dat bedoeld is om praktische oplossingen voor directe problemen te vinden.

A

Toegepast onderzoek

134
Q

Onderzoek dat gericht is op het verwerven van kennis over grondbeginselen en basismechanismen, zonder stil te staan bij de mogelijke toepassing van kennis.

A

Fundamenteel onderzoek

135
Q

Onderzoek waarvan de vraagstelling wordt ingegeven door de beroepspraktijk en waarvan de kennis direct bijdraagt aan die beroepspraktijk

A

praktijkgericht onderzoek

136
Q

Onderzoek waarin het gedrag van een of meerdere individuen door de tijd heen wordt gemeten.

A

longitudinaal onderzoek

137
Q

Onderzoek waarbij mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde tijdstip met elkaar vergeleken worden.

A

Dwarsdoorsnedeonderzoek of cross-sectioneel onderzoek

138
Q
  • psychodynamische theorie
A

Sigmund Freud

139
Q
  • psychosociale theorie
  • persoonlijkheidsontwikkeling
A

Erik Erikson

140
Q
  • behavioristisch perspectief -> exogene benadering
A

John Watson

141
Q
  • sociaal- cognitieve leertheorie ( behavioristisch perspectief, met een cognitieve component )
A

Albert Bandura

142
Q
  • cognitieve ontwikkelingstheorie
  • morele ontwikkeling verloopt in drie stadia: moreel realisme, beginnende coöperatie en autonome coöperatie
A

Jean Piaget

143
Q

invloed van beweging en muziek op hersenprocessen

A

Erik Sherder

144
Q
  • medeoprichter head start project
  • kritiek op gangbaar ontwikkelingspsychologisch onderzoek
  • ecological systems theorie -> vijf omgevingsfactoren die elk organisme tegelijk beïnvloeden: microsysteem, mesosysteem, exosysteem, macrosysteem en het chronosysteem
  • ecologische omgeving= genetisch geheel van concentrische cirkels
A

Urie Bronfenbrenner

145
Q
  • sociaal-culturele theorie
  • cognitieve ontwikkeling als sociaal gemedieerd proces
A

Lev Vygotsky

146
Q
  • evolutionair perspectief
  • aanhanger van ethologische theorie
  • bracht meer aandacht voor aangeboren genetische factoren in gedrag
  • imprinting
  • ethologie als basis voor hechtingstheorie John Bowlby
  • menselijke hechting is biologisch geprogrammeerd: glimlachen, brabbelen, …. aangeboren signalen om nabijheid te bekomen
  • belang van kritieke. sensitieve periodes
A

Konrad Lorenz