Hoofdstuk 10 Flashcards
sensomotorisch stadium
Het eerste stadium in Piagets theorie, waarin het kind sterk afhankelijk is van zijn aangeboren motorische reacties op stimuli.
Circulaire reactie
Een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt, dankzij herhaling van een willekeurige motorische handeling.
Primaire circulaire reacties
Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaling van interessante of prettige acties, gewoon omdat ze leuk zijn om te doen.
Secundaire circulaire reacties
Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren.
Intentioneel gedrag
Gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoördineerd worden tot één enkele actie om een probleem op te lossen.
Objectpermanentie
Het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ookal zijn ze onzichtbaar.
Tertiaire circulaire reacties
Schema’s die betrekking hebben op de doelbewuste variantie van acties die tot gewenste resultaten leiden.
Mentale representaties / symbolisch denken
Een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object.
Indirecte imitatie
Het imiteren van mensen en scènes die niet meer aanwezig zijn.
Preoperationele stadium
Periode van het tweede tot het zevende levensjaar, waarin het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te redeneren en het gebruik van concepten toeneemt.
Denkoperaties
Georganiseerde, formele, logische mentale processen.
Symboolgebruik
Het vermogen om een mentaal symbool, een object of een woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen.
Centratie
Het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan één aspect van een stimulus te concentreren.
Conservatie
Het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning.
- een uitingsvorm van logisch denken.
Transformatie
Het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere.
Egocentrisme
Het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen.
Intuïtief denken
Vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld proberen te verwerven met behulp van primitief redeneren ( waardoor ze vaak niet-kloppende verklaringen hebben over alles wat ze waarnemen)
Reversibiliteit
het vermogen een uitgevoerde handeling ( in gedachte ) weer terug te draaien.
Concreet-operationeel stadium
De periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en twaalfde levensjaar die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica.
decentreren
het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van de situatie
codering
het proces van omzetten van informatie in een vorm die bruikbaar is voor het geheugen
terughalen
proces waarmee materiaal in geheugenopslag gelokaliseerd, naar het bewustzijn gebracht en gebruikt wordt
automatisering
de mate waarin een activiteit aandacht vereist
concept
Categorisering van objecten, gebeurtenissen of mensen die bepaalde eigenschappen gemeenschappelijk hebben.
Infantiele amnesie
De afwezigheid van herinneringen aan ervaring voor het derde levensjaar.
Ontwikkelingsquotiënt
Een overkoepelende ontwikkelingsscore die betrekking heeft op de prestaties op 4 vlakken: motorische vaardigheden, taalgebruik, aanpassingsgedrag en persoonlijke en sociale vaardigheden.
Visueel herkenningsgeheugen
De herinnering en herkenning van een stimulus die eerder is gezien.
Crossmodale perceptie
Het vermogen om een stimulus op een eerder tijdsstip slechts via één zintuig te ervaren later door middel van een ander zintuig te identificeren.
Cardinaliteit
het laatst genoemde nummer tijdens het tellen representeert de kwantiteit van de volledige set
Autobiografisch geheugen
De herinnering aan specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven.
script
algemene weergave in het geheugen van gebeurtenissen en de volgorde waarin ze optreden.
mnemoniek of geheugenkunst
technieken om informatie zo te ordenen dat het gemakkelijk wordt die informatie te onthouden
Het eerste stadium in Piagets theorie, waarin het kind sterk afhankelijk is van zijn aangeboren motorische reacties op stimuli.
sensomotorisch stadium
Een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt, dankzij herhaling van een willekeurige motorische handeling.
Circulaire reactie
Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaling van interessante of prettige acties, gewoon omdat ze leuk zijn om te doen.
Primaire circulaire reacties
Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren.
Secundaire circulaire reacties
Gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoördineerd worden tot één enkele actie om een probleem op te lossen.
Intentioneel gedrag
Het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ookal zijn ze onzichtbaar.
Objectpermanentie
Schema’s die betrekking hebben op de doelbewuste variantie van acties die tot gewenste resultaten leiden.
Tertiaire circulaire reacties
Een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object.
Mentale representaties / symbolisch denken
Het imiteren van mensen en scènes die niet meer aanwezig zijn.
Indirecte imitatie
Periode van het tweede tot het zevende levensjaar, waarin het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te redeneren en het gebruik van concepten toeneemt.
Preoperationele stadium
Georganiseerde, formele, logische mentale processen.
Denkoperaties
Het vermogen om een mentaal symbool, een object of een woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen.
Symboolgebruik
Het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan één aspect van een stimulus te concentreren.
Centratie
Het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning.
- een uitingsvorm van logisch denken.
Conservatie
Het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere.
Transformatie
Het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen.
Egocentrisme
Vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld proberen te verwerven met behulp van primitief redeneren ( waardoor ze vaak niet-kloppende verklaringen hebben over alles wat ze waarnemen)
Intuïtief denken
het vermogen een uitgevoerde handeling ( in gedachte ) weer terug te draaien.
Reversibiliteit
De periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en twaalfde levensjaar die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica.
Concreet-operationeel stadium
het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van de situatie
decentreren
het proces van omzetten van informatie in een vorm die bruikbaar is voor het geheugen
codering
proces waarmee materiaal in geheugenopslag gelokaliseerd, naar het bewustzijn gebracht en gebruikt wordt
terughalen
de mate waarin een activiteit aandacht vereist
automatisering
Categorisering van objecten, gebeurtenissen of mensen die bepaalde eigenschappen gemeenschappelijk hebben.
concept
De afwezigheid van herinneringen aan ervaring voor het derde levensjaar.
Infantiele amnesie
Een overkoepelende ontwikkelingsscore die betrekking heeft op de prestaties op 4 vlakken: motorische vaardigheden, taalgebruik, aanpassingsgedrag en persoonlijke en sociale vaardigheden.
Ontwikkelingsquotiënt
De herinnering en herkenning van een stimulus die eerder is gezien.
Visueel herkenningsgeheugen
Het vermogen om een stimulus op een eerder tijdsstip slechts via één zintuig te ervaren later door middel van een ander zintuig te identificeren.
Crossmodale perceptie
het laatst genoemde nummer tijdens het tellen representeert de kwantiteit van de volledige set
Cardinaliteit
De herinnering aan specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven.
Autobiografisch geheugen
algemene weergave in het geheugen van gebeurtenissen en de volgorde waarin ze optreden.
script
technieken om informatie zo te ordenen dat het gemakkelijk wordt die informatie te onthouden
mnemoniek of geheugenkunst