Hoofdstuk 10 Flashcards

1
Q

Redeneren

A

De processen waarbij we onze herinneringen gebruiken om heden en toekomst te begrijpen en ermee om te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Intelligentie

A

Algemene capaciteit om te kunnen redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Twee soorten denken volgens Kahneman (2011)

A

Snel en langzaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Snel denken

A

Onbewust en intuitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Langzaam denken

A

Bewust en opzettelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Analogie

A

Overeenkomst in gedrag functie of relatie tussen entiteiten of situaties die verder van elkaar verschillend zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Analogisch redeneren

A

Redeneren afh van het identificeren van overeenkomsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Inductief redeneren

A

Ook wel hypothese constructie
Komen tot een algemene regel (generalisatie) obv een aantal specifieke waarnemingen (ontbrekende delen waren ingevuld: het zal wel zo zijn)(guesswork)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Twee analogy tests

A

Miller Analogy Test

Raven’s progressive matrices test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Keith Holyoak 1984

A

Analogie testen bij kleuters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Biases in inductief redeneren

A

Beschikbaarheidsbias
Bevestigingsbias
Voorspelbare wereld bias

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wetenschappelijk redeneren

A

Hypotheses formuleren over hoe iets in de wereld werkt en deze hypotheses systematisch testen
Hier is megacognitie voor nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Megacognitie

A

De mogelijkheid om te denken over denken of om te reflecteren over reeds opgedane kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beschikbaarheidsbias

A

Teveel vertrouwen op info die makkelijk beschikbaar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bevestigingsbias

A

Mens is geneigd iets te bevestigen/ bevestigd te krijgen ipv te ontkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voorspelbare wereld

Bias

A

Geneigd zijn dat iets voorspelbaar is ipv op toeval berust

17
Q

Deductief redeneren

A

Poging om logischerwijs een conclusie te trekken die waar moet zijn als de feiten ook waar zijn

18
Q

Syllogismen

A

Voorbeeld van deductief redeneren

19
Q

Jean Piaget (1958)

A

Dacht dat deductief rederen berustte op “abstract logic” ook wel door hem “ formal operational” genoemd

20
Q

Deontic reasoning

A

Redeneren over hoe het hoort

21
Q

Inzicht problemen

A

Problemen zonontworpen dat ze onoplosbaar lijken tot je er anders tegenaan kijkt

22
Q

Mental set

A

Een aangekeerde manier van waarnemen en denken

23
Q

Functional fixedness

A

Het onvermogen om een andere functie van een object te zien dan waar het voor gemaakt is

24
Q

Incubatie periode

A

Periode waarin concepten geprimed worden en associaties gemaakt om inzichtpeoblemen op te lossen.

25
Broaden-and-built theorie
Fredrickson: Positieve emoties verbreden het waarneemvermogen en verhogen creativiteit omdat er dan geen gevaar is en de biologische behoeftes vervukd zijn, is er hier ruinte voor
26
Eerste IQ test
Binet-Simon Intelligence scale 1905 voor schooldoeleinden ontwikkeld
27
Subtests WAIS-IV
Verbaal begrip Perceptuele verwerking Werkgeheugen Verwerkingssnelheid
28
Positive manifold
Scores op mentale testen zijn altijd positief gecorreleerd aan de scores op andere testen als de testgroep groot genoeg is
29
Spearman 1927
Concept g: algemene intelligentie | Gemeenschappelijke factor die gemeten wordt door alle onderdelen van IQ testen
30
Cattell 1934/71
g bestaat uit twee factoren: Fluide intelligentie Uitgekristalliseerde intelligentie
31
Sternberg
Effecientie van zelfbeheersing zorgt voor individuele verschillen in intelligentie
32
Fluide intelligentie
Mogelijkheid om relaties tussen stimuli te begrijpen onafh van eerdere oefening of instructie (biologisch bepaald testen door geheugenspanne testen, snelheid, rimtelijk inzicht)
33
Uitgekristalliseerde intelligentie
Mentale mogelijkheid direct afgeleid van eerdere ervaring | Getest door kennistesten
34
Ontwikkelingspsychologie
Bestudeert de vernderingen die optreden in mensen hun mogelijkhedeb en karakter als ze ouder worden
35
Shared attention
Ook wel joined attention 3 weg interactie tussen kind persoon en object: persoon wijst object aan kind aan. Rond 12 maanden trekt kind aandacht ander persoon door object aan te wijzen.
36
Social referencing
Kijken naar de emotionele uitdrukking van verzorgers als aanwijzing voor mogelijk gevaar van hun handelen.