Hematologische maligniteiten Flashcards
Leukemie
maligne ontaarding in beenmerg
myeloid of lymfatisch
acuut of chronisch
Myeloproliferatieve aandoeningen
maligne ontaarding in beenmerg
Essentiele Trombocytose (megakariocyten lijn)
Polycythemia Vera (erythoide lijn)
Myelofibrose (myeloide lijn)
Myelodysplasie
maligne ontaarding in beenmerg
voorstadium acute myeloide leukemie
Lymfoom
maligne ontaarding in beenmerg
voorstadium acute myeloide leukemie
Multipel Myeloom
maligne ontaarding plasmacel in beenmerg
afwijkend immunoglobuline productie (paraproteine)
Myelodysplastisch syndroom (MDS)
Klonale aandoening hematopoietische stam/progenitorcellen gekenmerkt door:
1. ineffectieve hematopoiese (cytopenie)
2. neiging tot leukemische evolutie
MDS
Komt voornamelijk voor bij ouderen (± 74 jaar)
Wat is de pathologie van MDS?
Mutaties in een CpG eiland; dit is een deel van het DNA voorafgaand aan genen.
Door mutatie worden de C’s veel gemethyleerd, waardoor gen niet meer goed kan worden afgeschreven en dus wordt uitgeschakeld
=> hypermethylatie van tumorrepressorgenen
Wat zijn 3 gevolgen van beenmergdepressie?
- Tekort aan erytrocyten: anemie
- Tekort aan leucocyten: leucopenie
- Tekort aan trombocyten: trombopenie
Welke cellen aanwezig bij Hodgking lymfomen?
Hodgkin/Reed Sternberg cellen
Hoe worden non-Hodgkin lymfomen klinisch beschreven?
Locatie:
nodaal, extranodaal, leukemisch
Gedrag:
indolent (chronisch), agressief (snel), zeer agressief (acuut)
Wat zijn kenmerken van DLBCL?
Wat is CHOP?
Een combinatie van cyclofosfamide, doxorubicine, vincristine en prednisone, toegediend over een periode van 3 weken poliklinisch
Wat is rituximab?
een anti CD20 monoklonale antistof;
wordt gebruikt bij behandeling van o.a. DLBCL
Cytokine
een relatief klein glycoproteïne (grootte-orde 10-30 kDa) dat invloed heeft op het gedrag van cellen.
Het omvat alle subtypen, zoals groeifactoren, chemokines, interferonen en interleukines.
Groeifactor
glycoproteïne dat de proliferatie (en maturatie) van cellen stimuleert.
Chemokine
glycoproteïne dat een chemotactische werking heeft op cellen (en deze ook activeert).
Waarom zullen tumorcellen eerder lymfogeen dan hematogeen metastaren?
Bij de homing en migratie van verschillende typen tumorcellen spelen het chemokine SDF-1 (CXCL12) en de receptor hiervoor, CXCR4, een belangrijke rol.
Hematopoietische stam- en progenitorcellen brengen CXCR4 relatief hoog tot expressie en worden op hun plaats gehouden in het beenmerg door de interactie tussen SDF-1 en CXCR4.
Ook verschillende tumoren, zoals acute en chronische leukemie, colon-, mamma-, long- en prostaatcarcinoom brengen CXCR4 vaak hoog tot expressie.
Hoge expressie CXCR4 = eerder lymfogene metastering
Triggering CXCR4 leidt tot activatie van integrines op celoppervlak, waardoor integrines aan ligenden kunnen binden
Welke factoren beïnvloeden de lokalisatie van metastasen?
- Chemotaxie
- Vascularisatie van de organen en mogelijkheid tot hechting en penetratie van de vaatwand.
- Lokale synthese van groeifactoren die tumorcellen ondersteunen.
Flowcytometrie
Expressie van lichte ketens van B-cellen analyseren;
Van het weefsel wordt een lymfocytensuspensie gemaakt. De lichte ketens van de immunoglobulinenen (kappa en lambda) kunnen vervolgens met gemerkte antistoffen aangetoond worden. De merkstof die aan die aan de antistoffen is gekoppeld is een zogenaamd fluorochroom.
Deze fluorochromen fluoresceren indien zijn met licht van een bepaalde golflengte worden aangstraald. De detectie vindt plaats met photodetectoren. De intensiteit wordt uitgezet in een grafiek.
Aangezien er verschillende fluorochromen bestaan ieder met emmissie van licht van een andere golflengte is het mogelijk in één bepaling verschillende markers te testen.
Follikelscentrums
In gestimuleerde lymfeklieren zijn primaire en secundaire follikels aanwezig. Secundaire follikels ontstaan uit primaire follikels en zijn goed herkenbaar vanwege de follikelcentra die scherp afsteken als ronde bleke gebieden in de follikels.
In deze centra vindt de kiemcentrumreactie plaats, waarbij B-cellen rijping en selectie ondergaan op grond van antigene stimulatie.
Cellen die geen goede immunoglobuline maken, gaan in apoptose. De restanten van deze cellen worden door macrofagen opgeruimd.
Apoptose wordt voor een belangrijk deel gereguleerd door het Bcl-2 gen. Het product van dit gen remt apoptose. In B-cellen waarin geen goede immunoglobulinen geproduceerd wordt, komt het Bcl-2 gen niet tot expressie, met als gevolg dat apoptose optreedt. B-cellen waarin wel goede immunoglobulinen gemaakt worden, worden aangezet tot proliferatie. Op morfologisch niveau betekent dit dat in een follikelcentrum zowel apoptose als celdeling plaatsvindt.
Autologe stamceltransplantatie
Stamcellen van patient zelf; geen afstoting
- inductiechemotherapie
- Toedienen G-CSF; mobilisatie stamcellen naar het perifere bloed en vervolgens verzameld (aferese).
- Patiënt wordt opgenomen voor de hoge dosis therapie (zgn. myeloablatieve conditionering)
- autologe HSCT
Doel: herstel van de bloedcelaanmaak na hoge dosis chemotherapie +/- radiotherapie
Allogene stamceltransplantatie
Stamcellen van donor; mogelijk afstoting
Allogene HSCT is dus een vorm van immuuntherapie.
- Chemotherapie +/- radiotherapie
- Toediening bloedvormende stamcellen van een donor
Doel: herstel van de bloedcelvorming na de transplantatie.
Behalve bloedvormende stamcellen bevat het transplantaat ook immuuncompetente cellen. Deze immuuncompetente cellen in het transplantaat (met name T-cellen) herkennen de bij patiënt aanwezige residuale tumor als lichaamsvreemd. Dit heeft tot gevolg dat er een graft-versus-tumor effect optreedt en daarmee eliminatie van de residuale tumorcellen.
Graft-versus-host ziekte (GVHD)
T-cellen van de donor kunnen, naast residuele tumorcellen, de gezonde weefsels van de patiënt/ontvanger als lichaamsvreemd zien en aanvallen
Host-versus-graft reactie: de patiënt/ontvanger heeft ook immuuncompetente cellen die in staat zijn het transplantaat van de donor af te stoten (5%)
Conditionering
Chemotherapie al dan niet gecombineerd met totale lichaamsbestraling die voorafgaand aan de HSCT aan de patiënt wordt gegeven.
Doel: de afweer van de patiënt zodanig te verzwakken dat voorkomen wordt dat het donorstamceltransplantaat wordt afgestoten.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen een myeloablatieve (hoge dosis chemo, toxisch) en een niet-myeloablatieve (lage dosis, minder toxisch) conditionering.