HC7 Sociale ongelijkheid Flashcards

1
Q

Vormen van ongelijkheid

A

Scheefheid en openheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Scheefheid

A

In hoeverre de absolute (euro’s) en relatieve (verhoudingen) beschikbare middelen in de samenleving scheef verdeeld zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Openheid

A

Mobiliteit: Mogelijkheid om jezelf hoog te houden in of terug te vallen op de samenleving.
Sociale afstand: In hoeverre de hogere klasse neer kijkt op de lagere klasse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sociale stratificatie

A

De maatschappelijke structuur waarin mensen worden gerangschikt in een bepaalde hiërarchie. Dit is niet random, maar wordt bepaald door de omgeving waarin je geboren bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

4 grondprincipes sociale stratificatie

A
  1. Het is een kenmerk van de samenleving, niet een reflectie van individuele verschillen.
  2. Het wordt van generatie op generatie doorgegeven (sociale mobiliteit mogelijk)
  3. Het is universeel, maar verschilt per samenleving.
  4. Het bestaat niet alleen uit ongelijkheid, maar ook uit overtuigingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kastenstelsel

A

Sociale stratificatie op basis van afkomst. Geen mogelijkheid op sociale mobiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Endogaam huwelijk

A

Als je moet trouwen met iemand uit de zelfde kaste (in India). Mensen mogen ook alleen met dezelfde kaste omgaan anders wordt de persoon “besmet”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Feodale stelsel

A

Een soort kastestelsel waarbij aan de top de kerk en de koning staat en onderaan de boeren (Vroeger in NL)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Klassensamenleving

A

Een sociale stratificatie op basis van afkomst en persoonlijke prestatie (nu in NL). Mogelijkheid van sociale mobiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Reproductie

A

Je afkomst kan invloed hebben op je bestemming, maar kan beïnvloedt worden door een opleiding. Maar je ouders hebben invloed op je opleiding door economisch, sociaal en cultureel kapitaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale mobiliteit

A

Een deel van de bevolking stijgt of daalt op de sociale ladder door individuele prestaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sociale kwestie

A

Loonwerkers hadden geen keuze om niet te werken door omstandigheden, omdat ze anders verhongerden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Voordeel van angst van de overheid voor een socialistische revolutie

A

Door de sociale kwestie nam de overheid de arbeidersbelangen serieus en kregen ze een permanente plek aan de onderhandelingstafel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Westerse oplossingen klassenconflict

A

Meritocratie en herverdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Meritocratie

A

Sociale stratificatie alleen op persoonlijke verdiensten (inzet) door gelijke kansen en openheid. Hier wordt sociale mobiliteit gestimuleerd en worden de SES klassen verzwakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Herverdeling

A

Het verkleinen van de verschillen tussen sociale klassen door inkomenhervedeling van hoge en lage klassen.

17
Q

Is pure meritocratie bereikt?

A

Nee, want sociale status wordt gereproduceerd via het onderwijssyteem. Je opleidingsniveau hangt deels af van de status van je ouders. Ook worden er nieuwe grenzen van klassen gecreërd door opleidingsgroepen (VWO beter dan MAVO).

18
Q

Indiviudele verantwoordelijkheid

A

Toename door ideologie van meritocratie voor niet behaalde plek in de samenleving. Als je bv je studie niet haalt is het je eigen schuld en niet van de klasse waarin je ouders bevinden.

19
Q

Maraget Thatcher

A

Zegt dat armoede een persoonlijke stoornis waardoor mensen dit aan hunzelf te danken hebben. (gevolg van te veel geloven in meritocratie)

20
Q

Verzorgingsstaat

A

Resultaat van onderhandelingen tussen georganiseerde belangen in de samenleving. In de wet staat de rechten en plichten van mensen in de samenleving.

21
Q

Morele kenmerken

A

Waarden die centraal staan in de verzorgingstaat

22
Q

Structurele kenmerken

A

De inrichting en organisatie van de staatsvorm.

23
Q

Functies van de verzorgingsstaat

A

Minimaliseren van werkeloosheid en het uitroeien van armoede.

24
Q

3 manieren om doel verzorgingstaat te vervullen

A

Werknemersbescherming door minimumloon, ontslagbescherming en ARBO wetgeving
Horizontale herverdeling
Verticale herverdeling

25
Q

Horizontale herverdeling

A

Het reduceren van inkomensverschillen via collectieve verzekeringen (vb van solidariteit), zoals werkeloosheidsuitkering, pensioen en zorgverzekering.

26
Q

Verticale herverdeling

A

Verkleinen van ongelijkheiden tussen klassen door progressieve inkomensbelasting, toeslagen en sociale huur. Naarmate je meer verdient, moet je meer belasting betalen en verlies je het recht op toeslagen.

27
Q

Hoe werkt de participatie samenleving waarin we nu leven in NL?

A

Als je bv in de bijstand komt dan heb je niet alleen recht op vergoeding, maar ben je ook verplicht om te solliciteren en een coaching traject te volgen.

28
Q

Wie is de vijand van de verzorgingsstaat?

A

Immigranten

29
Q

Nieuwe onderklassen

A

Arbeidsmigranten hebben onvoorspelbaar inkomen, minimale bescherming en uitsluitin van het sociale stelsel.

30
Q

Globaliseringtheorie

A

Nederland heeft hoge opgeleiden in de kenniseconomie en verzorgingsstaat, maar alle arbeiders hebben zich gevestigd in andere landen. De klasse-ongelijkheden zijn geglobaliseerd, omdat bedrijven de productie exporteren naar lage-lonen landen, omdat arbeid duur is en er zijn minder mensen die in fabrieken werken.

31
Q

Probleem globalisering

A

Versterkt de ondehandelingpositie van multinationals, omdat ze buiten de grens kunnen opereren en beperkt de autonomie van de natiestaat.

32
Q

Symbolic violence

A

Klassieke muziek, rijke kleding zorgt ervoor dat je een streepje voor staat (in het onderwijs).

33
Q

Cultural capital

A

Andere culturen tussen rijke en arme mensen.

34
Q

Onderzoek generatiestudent

A

75% van mensen op de uni komen uit een hooggeschoold milieu, 15% uit een middengeschoold millieu en maar 7% uit een kortgeschoold milieu.

35
Q

Social power theorie (Pierre Bourdieu)

A

Culturele reproductie en culturele capital

36
Q

Culturele reproductie

A

De samenleving ontkent het bestaan van symbolic violence en vindt dat iedereen op dezelfde gelijke plek begint bij onderwijs.

37
Q

Concerted cultivation

A

Dit is bij middelklasse of hoge klasse: kind is als persoon belangrijk. Doet aan een sport en/of muziekinstrument en leert onderhandelen door zakgeld. Zoekt sneller help en aandacht bij leraar.

38
Q

Accomplishment of natural growth

A

Working class: Vrijgelaten als kind, leert niet onderhandelen. Kind accepteert alles en gaat niet snel in een discussie