HC3 Durkheim Flashcards

1
Q

Perspectief Durkheim

A

Structureel functionalisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Anomie

A

Hoge mate van normloosheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sociale feiten

A

Samenleving op je schouders, door normen en waarden ga je niet stelen ook al ziet niemand het. Individuen kunnen wegvallen uit de samenleving, maar dit zorgt niet dat de samenleving verdwijnt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Agency (actor)

A

Vrijheid die mensen hebben om te handelen en te doen wat ze zelf willen. Hierbij worden handelingen geproduceerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Structure

A

Mensen creeren met elkaar een structuur die invloed heeft op het handelen. Hierbij worden handelingen gereproduceerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verbinding agency en structure

A

De handelingen van een agency kunnen worden beperkt door de structuren van een samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dreyfus affaire

A

Beschuldigd als spion voor duitsland –> gevangenis –> twijfels –> onschuldig want collega was guilty –> dit werd gedoofd –> onstaan onrust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Belangrijke werken Durkheim

A

1893 arbeidsdeling (gevolg groeiende bevolkingsdichtheid en efficienter werken)
1895 regels van sociologische methode
1897 zelfmoord
1912 ontstaan religie
Na zijn dood: moraal sociologie en onderwijssociologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Arbeidsdeling

A

In moderne samenleving gingen steeds meer mensen werk met elkaar delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dynamische dichtheid

A

groeiende bevolkings dichtheid (hierdoor arbeidsdeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale cohesie

A

Binding tussen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mechanische solidariteit

A

Agrarische samenleving: Zelf voorzienend ne collectif bewustzijn. Mensen zijn solidair met elkaar, omdat er veel gelijkenis is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Organische solidariteit

A

Industriele samenleving: Wederzijdse functionele afhankelijkheid. mense zijn solidair met elkaar, omdat ze de verschillen tussen individuen en groepen inzien. Toenemende arbeidsdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Repressief recht

A

Solidariteit verstoord door iets afwijkends wordt de persoon uit het dorp verbannen. Vergelding vs afschrikking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Restitutief recht

A

Solidatiteit verstoord door iets afwijkends wordt de persoon bestraft, maar op zo’n manier dat er resocialisatie plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Pathologische vormen van arbeidsdeling

A

Anomische en afgedwongen arbeidsdeling

17
Q

Anomische arbeidsdeling

A

Overdreven en contraproductieve vormen van specialisatie. Werk zodanig opsplitsen zodat het niet meer productief is voor de gemeenschap.

18
Q

Afgedwongen arbeidsdeling

A

Sommige mensen krijgen posities waar ze geen recht op hebben op basis van hun capaciteiten. Familie bedrijven of vriendjes politiek

19
Q

Regels van de sociologische methode

A

1) Beperkte ruimte voor individualisme
2) Sociale bestaan is het absoluye bestaansvoorwaarde
3) Sociale feiten blijven voortbestaan

20
Q

Functie van misdaad

A

Misdaad is normaal ( gebeurt in elke samenleving) zorgt voor het schokken van collectieve geweten en bevordert sociale cohesie.

21
Q

Verschil Marx en Durkheim kijk op ongelijkheid

A

Marx dacht dat de ongelijkheiden zouden zorgen voor een plotseling omwending van de samenleving. Durkheim dacht dat deze veranderingen stapsgewijs zouden volgen.

22
Q

Socialisatie

A

Mensen moeten leren hoe ze zich moeten gedragen in de samenleving. Belangrijk voor maatschappelijke integratieproces, het tot stand komen van collectief bewustzijn en het reproduceren van homogeniteit.

23
Q

Waar/ wie meer zelfmoord en Waarom?

A

Meer in Noord-Europa dan Zuid-Europa
Meer bij Protestanten dan Katholieken, meer Katholieken dan Joden. Komt door integratie/ hechtheid.

24
Q

Intermediaire groep

A

Cluster van personen waarmee je een band hebt en zorgt voor het verbinden van jou met de samenleving bv. voetbalteam

25
Q

Soorten zelfmoord

A

Egoistische zelfmoord (te weinig integratie), Altruistische zelfmoord (te veel integratie bv. bomterrorist), anomische zelfmoord (te weinig regulatie wegkwijt) en fatalistische zelfmoord (te veel regulatie bv. cult)

26
Q

Verklaring integratie hypothese

A

De norm is afkeuring van zelfmoord. Als de leden sterk zijn geintegreerd dan leven ze de normen na en plegen ze geen zelfmoord. Als iemand de normen minder gaat naleven dan valt degene uit de groep en wordt de kans op zelfmoord groter.

27
Q

Verschil profane en heilige samenleving

A

Profaan is niet religieus en bij heilig heeft alles een symbolische waarde.

28
Q

Morele autoriteit

A

Samenleving is god. Mensen hebben iemand nodig die verteld welk gedrag goed of fout is.

29
Q

Structureel functionisme

A

Sociale structuur door groepen en culturele structuur door normen. Alle structuren, groepen en normen hebben een functie voor de samenleving.

30
Q

Mate van sociale cohesie in verschillende landen

A

Sterk verbonden Weinig verbonden
Veel orde Nederland DDR
Weinig orde Italie Irak