HC1 Introductie en Beschrijven van DSM-5 Flashcards

1
Q

Persoonlijkheid

A

Verwijst naar blijvende kenmerken en gedragingen die de unieke aanpassing van een persoon aan het level vormen, waaronder belangrijke eigenschappen, intresses, drijfveren, waarden, zelfconcept, vaardigheden en emotionele patronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Persoonlijkheidsstoornis

A

Een langdurig en blijvend patroon van innerlijke ervaring en gedrag dat afwijkt van de verwachting van de cultuur van een individu. Het is pervasief (= in meerdere levensdomeinen aanwezig) en inflexibel. Begint in de adolescentie en vroege volwassenheid. Is stabiel over tijd en leidt tot klinische signifiant lijden of beperking op sociaal, beroepsmatig vlak of andere gebieden van functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Egosyntonisch

A

Persoonlijkheidsstoornissen zijn egosyntonisch (versus egodystonische klinische stoornissen zoals angststoornissen) en interfereren met adaptief interpersoonlijk functioneren
- egosyntonisch: gedrag dat in lijn ligt met de persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Egodystoon

A

Je wijkt af van hoe je je normaal voelt. Je merkt dat je angst of depressie hebt bijvoorbeeld, maar een persoonlijkheidsstoornis is gewoon hoe je bent, dus dat voelt niet per se anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

3 P’s van psychologie

A
  • pervasief (op verschillende gebieden en vlakken komt het terug)
  • persistent (het blijft aanhouden)
  • pathologisch (lijdensdruk of interfereren in dagelijks leven)
    Wanneer er voldaan wordt aan de drie p’s spreken we van een persoonlijkheidsstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Onderdelen van de DSM

A
  • diagnostische kenmerken
  • geassocieerde kenmerken ter ondersteuning van de diagnose
  • prevalentie
  • ontwikkeling en beloop
  • risico- en prognostische factoren
  • cultuurgebonden diagnostische aspecten
  • geslachtsgebonden diagnostische aspecten
  • differentiële diagnose: alternatieve diagnose voor de ziekte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Prognostische factoren

A

Situatie, toestand of karakteristiek van een persoon waar men rekening mee houdt bij het opstellen van een prognose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Algemene criteria DSM-5
- langdurig

A

A. Een langdurig patroon (min 5 jaar) van innerlijke ervaring en gedrag dat opmerkelijk afwijkt van de verwachting van het individu zijn/haar samenleving (wat acceptabel is en getolereerd wordt). Dit patroon wordt gemanifesteerd in twee of meer van de volgende gebieden: zie andere FC
B. Het patroon is inflexibel en pervasief over een groot bereik van persoonlijke en sociale situaties
C. Het langdurige patroon leidt tot klinische significant lijden of beperkingen in sociale, beroepsmatige of andere belangrijke gebieden van functioneren (functionele beperking en leed)
D. Het patroon is stabiel en van lange duur, het begin kan teruggebracht worden naar tenminste adolescentie of vroege volwassenheid
E. Het langdurige patroon kan niet beter verklaard worden als een manifestatie of gevolgen van een andere mentale stoornis
F. Het blijvende patroon is niet te wijten aan de directe fysiologische effecten van een middel, zoals bijv. drugsgebruik, medicatie of andere medische aandoeningen zoals hoofdtrauma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Algemene criteria DSM-5
- Kort

A

A. Langdurig patroon van afwijkend gedrag
B. Inflexibel en pervasief
C. klinisch significant lijden of beperkingen
D. Stabiel en van lange duur
E. Niet beter verklaard door een andere stoornis
F. Niet te wijten aan de directe fysiologiscche effecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aspecten van criterium A (DSM-5)

A
  • Cognitie: manieren om het zelf, anderen en gebeurtenissen waar te nemen en te interpreteren
  • Affectivieit: het bereik, de intensiteit, aansprakelijkheid en geschiktheid van emotionele reacties
  • Interpersoonlijk functioneren: interactie met andere personen
  • Impulscontrole: zoals bijv. bij de antisociale persoonlijkheidsstoornissen, die moeite heeft met remmen van impulsen, plaatsen in anderen. Verder zijn ze erg gericht op korte termijn bevrediging van behoeftes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Exclusiecriteria

A
  • geen manifestatie of consequentie van een andere mentale stoornis. Het gaat om langdurige patronen wat invloed heeft op de persoonlijkheid
  • niet te wijten aan de fysiologishe effecten van een middel of een andere medische aandoening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verdieping criteria E
- niet beter verklaard door een andere stoornis

A

Persoonlijkheidskenmerken die de persoonlijkheidsstoornis definiëren, moeten worden onderscheiden van kenmerken die onststaan als reactie op specifieke situationele stressoren of voorbijgaande mentale toestanden, zoals depressieve gevoelens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Clusters in DSM-5
- 10.5 - 12% prevalentie

A

Cluster A: Excentriek en vreemd
Cluster B: Emotionele cluster
Cluster C: Angstige cluster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Persoonlijkheidsstoornissen in Cluster A
- 4% prevalentie

A
  • Paranoïde persoonlijkheidsstoornis
  • Schizoïde persoonlijkheidsstoornis
  • Schizotypische persoonlijkheidsstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Persoonlijkheidsstoornissen in Cluster B
- 3.5-4% prevalentie

A
  • Borderline persoonlijkheidsstoornis
  • Narcistische persoonlijkheidsstoornis
  • Theatrale/histronische persoonlijkheidsstoornis
  • Antisociale persoonlijkheidsstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Persoonlijkheidsstoornissen in Cluster C
- 3-9% prevalentie

A
  • Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
  • Vermijdende persoonlijkheidsstoornis
  • Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Voorstellen voor het hybride/alternatief model DSM-5

A
  • Paranoïde, schizoïde, histronische en afhankelijke persoonlijkheidsstoornissen verwijderen
  • algemen definitie/criteria herzien tot stoornissen op het niveau van zelf- en interpersoonlijk functioneren
    –> ‘het falen van het ontwikkelen van een coherent zelfgevoel en chronisch interpersoonlijk disfunctioneren’
  • beoordeel ernst niveaus van zelf en interpersoonlijk functioneren
  • beoordelen van onderliggende pathologische persoonlijkheidskenmerken
  • Big FIVE kenmerken
  • optie toevoegen om eigenschap specifiek te diagnosticeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom een Alternatieve model DSM-5?

A
  • Beperkt empirisch bewijs voor de validiteit van sommige bestaande persoonlijkheidsstoornissen
  • Gebrek aan specificiteit in algemene definitie van persoonlijkheidsstoornissen
  • Ontoereikende maat van de ernst van de persoonlijkheidsstoornissen
  • Heterogeniteit binnen de types
  • Willekeurige drempels voor diagnose
  • Gedragsgeoriënteerde criteria
  • Overmatige comorbiditeit tussen persoonlijkheidsstoornissen
  • Instabiliteit van de huidige categoriale criteria voor persoonlijkheidsstoornissen
  • Stabiliteit van persoonlijkheidsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beperkt empirisch bewijs voor geldigheid voor sommige bestaande PS typen

A
  • Elke DSM-IV-TR PD werd onderworpen aan een literatuurstudie uitgevoerd door leden van de werkgroep en adviseurs
  • Antisociale/psychopathische, bordeline ens schizotypische PD’s hebben het meest uitgebreide empirische bewijs van validiteit en klinisch nut
  • Daarentegen zijn er bijna geen empirische studeis die zich expliciet richten op paranoïde, shcizoïde of histrionische PD; deze zijn dus verwijderd in eht hybride model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Gebrek aan specificiteit in algemene definitie van persoonlijkheidsstoornissen

A

De huidige algemene DSM-5TR-criteria voor persoonlijkheidsstoornissen waren niet empirisch gebaseerd en zijn niet specifiek genoeg. Ze zouden evengoed van toepassing kunnen zijn op andere soorten psychische stoornissen, doordat er niet genoeg differentiatie is tussen de stoornissen
- criteria zijn ook van toepassing op andere klinische stoornissen
- de vereiste van kernbeperkingen in zelf- en interpersoonlijk funcitoneren zoals geformuleerd in het alternatieve model helpt om persoonlijkheidspathologie te onderscheiden van andere stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ontoereikende maat van de ernst van de persoonlijkheidsstoornissen

A
  • In de huidige DSM-5 persoonlijkheidsstoornis criteria is er geen ernstgraad.
  • De patiënten hebben een persoonlijkheidsstoornis of niet.
  • In de klinische praktijk is het nuttig en noodzakelijk om de ernst van de persoonlijkheidsstoornis te beoordelen om de intensiteit en het type van de behandelingen te bepalen
22
Q

Heterogeniteit binnen de types

A

Er bestaat heterogeniteit binnen de types. Voor bijvoorbeeld borderline kunnen 256 verschillende combinaties van symptomen worden gemaakt. Dit kan beperkend werken bij het zoeken naar de juiste behandeling. Verder kan het ook lastig worden om te soorten personen met borderline te vergelijken.

23
Q

Willekeurige drempels voor diagnose

A

Er bestaat geen duidelijke cut-off; is de ervaring van 5 symptomen kwalitatief verschillend van 4? Is een specifiek aantal symptomen indicaitef voor belangrijke uitkomsten?

24
Q

Gedragsoriënterende criteria

A
  • De DSM-5 persoonlijkheidsstoornissen zijn en mengeling van symptomen, gedragsuitinhen van kenmerken, en kenmerken zelf. Voor sommige stoornissen ligt de nadruk op symptomen en gedragsuitingen.
  • Criteria neigen ertoe gedragsuitingen te bevoordelen ten koste van karakteristtieke patronen van innerlijke ervaringen zoals gedragsmotivatie, affectieve ervaring en cognitieve stijl
25
Q

Overmatige comorbiditeit

A

De meerderheid van patiënten lijdt aan 2 of meerdere persoonlijkheidsstoornissen. 70% heeft er meer dan 1
- 65% van de gevangen heeft een persoonlijkheidsstoornis, waarvan 30% meerdere
- hoge comorbiditeit van andere klinische stoornissen

26
Q

Instabiliteit van de huidige categoriale criteria voor persoonlijkheidsstoornissen

A

De huidige criteria voor persoonlijkheidsstoornissen spreekt over persistentie en pervasiviteit
- stoornis begint vroeg, is stabiel en houdt langdurig aan zonder interventie
- punt prevalentie en life time prevalentie

27
Q

Punt prevalentie

A

De maat voor het percentage mensen in een populatie die op een bepaalde tijd en datum (= momentopname) aan de criteria van een stoornis voldoen

28
Q

Life time prevalentie

A

De maat voor het percentage mensen in een populatie die op enig moment in hun leven (tot het moment van assessment) aan de criteria van de stoornis voldoen

29
Q

punt en life time prevalentie

A

Wanneer de stoornis langdurig zou zijn, dan zouden point en life time prevalentie gelijk aan elkaar moeten zijn. Echter, blijkt de life time prevalentie drie keer zo hoog te zijn als de punt prevalentie

30
Q

Conclusie over het alternatieve model DSM-5

A

Mensen lijken relatief stabiele (maladaptieve) persoonlijkheidskenmerken te hebben, die ten grondslag liggen aan symptomen van problematisch zelf-relateren en interpersoonlijk functioneren
- in perioden van stess kan dit erger worden
–> zie het als een risicofactor

31
Q

Algemene criteria in alternatieve model DSM-5

A

A. Matige of grotere beperkingen in het persoonlijkheidsfunctioneren in de domeinen van zelf (identiteit, zelfsturing) en andere (empathie en intimiteit)
B. Een of meer pathologische persoonlijkheidskenmerken
C. A en B zijn relatief inflexibel en pervasief
D. A en B zijn relatief stabiel in de tijd
E. Niet beter te verklaren door een andere psychische stoornis
F. Niet uitsluitend toe te schrijven aan fysiologishe effecten van een middel of een andere medische aandoening (bijv. hoofdtrauma)
G. Niet beter begrepen als normaal voor iemands ontwikkelingsfase of sociaal-culturele omgeving

32
Q

Criterium A in het alternatieve model DSM-5

A

Matige of grotere beperkingen in het persoonlijkheidsfunctioneren in de domeinen van het zelf en de ander. Beperkingen in het zelf- en interpersoonlijk functioneren vormen de kern van persoonlijkheidspathologie.
0: Weinig/geen beperking
1: Enigzins beperkingen
2: Matige beperkingen
3: Ernstige beperkingen
4: Extreme beperkingen

De mate van pathologie wordt beoordeeld met de Level of Personality Functioning Scale (LPFS). Het niveau van functioneren wordt beoordeeld voor de zes behouden persoonlijkheidsstoornissen of andere kenmerken. We spreken van een persoonlijkheidsstoornis wanneer het disfunctioneren gemiddeld - extreem is

33
Q

Zelf: ideniteit en zelfsturing

A

Aanpassing in het alternatieve model
- identiteit
- zelfsturing

34
Q

Identiteit

A

Jezelf als een uniek persoon ervaren, met duidelijke grenzen tussen jezelf en anderen, stabiel gevoel van zelfvertrouwen, accurate beoordeling van het zelf, mogelijkheid voor, en vermogen om emoties te reguleren en ervaren

35
Q

Zelfsturing

A

Het nastreven van coherente en betekenisvolle korte termijn- en levensdoelen, het gebruik van constructieve en prosociale interne gedragsnormen, het vermogen om productieff op zichzelf te reflecteren

36
Q

Interpersoonlijk: empathie en intimiteit

A

Aanpassing in het alternatieve model van de DSM-5
- empathie
- intimiteit

37
Q

Empathie

A

Begrip en waardering voor de ervaringen en motivaties van anderen, tolerantie voor verschillende perspectieven, het begrijpen van de effecten van het eigen gedrag op anderen

38
Q

Intimiteit

A

Diepte en duur van de verbinding met anderen, verlangen en vermogen tot nabijheid, wederkerigheid van respect weerspiegeld in interpersoonlijk gedrag

39
Q

Criterium B in het alternatieve model DSM-5

A

Een of meerdere pathologische persoonlijkheidskenmerken aanwezig. Om de pathologische persoonlijkskenmerken te meten, wordt het Big Five model omgezet in een pathologisch model de PID-5. De termen van de Big Five zijn gerelateerd aan het pathologisch model, maar hier worden vaak de uiterste van gebruikt

40
Q

Onderliggende facetten van pathologische persoonlijkheidstrekken

A
  • negatief affect
  • afstandelijkheid (detachment)
  • antagonisme
  • disinhibitie (ontremming)
  • psychoticisme
41
Q

Negatief affect

A
  • emotionele labiliteit
  • angst
  • separatie angst
  • depressiviteit
  • vijandigheid
  • achterdochtig
  • onderdanigheid
  • doorzettingsvermogen
  • gebrek aan beperkte activiteit
42
Q

Afstandelijkheid

A
  • teruggetrokkenheid
  • vermijding van intimiteit
  • depressiviteit
  • beperkt affect
  • achterdochtig
43
Q

Antagonisme

A
  • manipulatie
  • bedrog
  • grandiositeit
  • aandacht zoeken
  • ongevoeligheid
  • vijandigheid
44
Q

Disinhibitie

A
  • onverantwoordelijk
  • impulsiviteit
  • afleidbaarheid
  • risico’s nemen
  • gebrek aan rigide perfectionisme
45
Q

Psychoticisme

A
  • ongewone overtuigingen en ervaringen
  • excentriciteit
  • cognitieve en perceptuele disregulatie
46
Q

Trek gespecificeerde stoornissen

A

Elk type stoornis wordt beschreven in kerncomponenten en met bijbehorende persoonlijkheidskenmerken

47
Q

3 fase van assessment

A
  1. inventarisatie
  2. classificatie
  3. diagnostische formulering
48
Q

Fase 1. Inventarisatie

A
  • (hetero)anamnese, waarin de patiënt vertelt over zijn klachten en de mate waarin de patiënt problemen in het functioneren ervaart
  • behandelaar en patiënt formuleren samen een hulpvraag. De therapeut probeert de relatie tussen de symptomen en persoonlijkheid te bespreken
  • Gezien de complexiteit van de persoonlijheidsstoornis is een uitgebreid assessment aangewezen
  • Inventarisatie van verschillende probleemgebieden van de persoonlijkheidsstoornis
  • Inventarisatie van de geassocieerde problemen (psychiatrisch, sociaal en somatisch)
  • Risicobeoordeling
  • Medicatiegeschiedenis
  • Levenscontext (familie, buurt en sociale context)
  • Sterke punten en ondersteunend netwerk
49
Q

Fase 2. Classificatie

A

Bij classificatie wordt nagegaan of de klachten in een bepaalde DSM-5 categorie passen. Eerst wordt onderzocht of de klachten toe te schrijven zijn aan een andere psychische stoornis. Nadat andere psychische stoornissen zijn geclassificeerd, is het belangrijk om ook de persoonlijkheidsstoornis te specificeren met behulp van een semigestructureerd interview. Om biases te vermijden is het van belang om gestructureerde klinische interviews te gebruiken
- MINI-DSM-5 / SCID-5 / CV
- SCID-5-P

50
Q

Fase 3. Diagnostische formulering

A

De diagnostische formulering beschrijft de problemen van de patiënt in hun unieke individuele context. Relevante dactoren zijn: voorgeschiedenis, leefsituaties, financiën, opleiding en/of werk, kwaliteit van het sociale netwerk en sociale relaties, zorg voor kinderen en naasten, lichamelijke gezondheid, somatische comorbiditeit en medicatiegebruik. Voor een goede diagnostische formulering kan het nodig zijn om de diagnose verder te verfijnen door bijvoorbeeld psychologische testen te gebruikten