HC week 8 Flashcards

1
Q

Met welke klachten kan een multiple myeloom zich presenteren?

A
  • pijn in skelet (door afbraak bot tgv tumor)
  • kromme rug (door wervelinzakking)
  • anemie (door beenmergverdringing)
  • infecties (door immuundeficiëntie)
  • nierinsufficiëntie (door Cast Nefropathie)
  • dorst (door hypercalciëmie)
  • moeheid (door ziekte, anemie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem een aantal infecties die worden veroorzaakt door S. pneumoniae, waaronder een aantal IPD’s (invasieve pneumokokken ziektes)

A
  • acute sinusitis
  • otitis media
  • tracheobronchitis
  • pneumonie

IPD:
- pleura-empyeem
- primaire bacteriemie
- meningitis/hersenabces
- osteomyelitis
- septische artritis
- cellulitis
- peritonitis
- endocarditis / pericarditis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem een aantal risicofactoren voor pneumokokkeninfectie

A
  • hypogammaglobulinemie (CVID, selectieve IgG subklasse deficiëntie, Multiple myeloma, CLL, NHL)
  • complementdeficiëntie
  • splenectomie (functionele hyposplenie, sikkelcelziekte)
  • HIV-infectie
  • corticosteroïden
  • systeemziekten (DM, levercirrose, nierinsufficiëntie)
  • alcoholisme, drugsgebruikers
  • ondervoeding
  • decompensatio cordis
  • chronische respiratoire aandoeningen
  • influenza
  • roken
  • ouderdom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de behandeling van een pneumokokkeninfectie?

A

penicilline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waaruit kan de preventie van pneumokokkeninfecties bestaan?

A

1: antibiotica profylaxe
2: antibiotica ‘op zak’: bij koorts/ziekte gebruiken
3: pneumokokkenvaccinatie
4: immunoglobulines (IVIg) toedienen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke patiëntengroep krijgt antibiotica profylaxe tegen (o.a.) pneumokokkeninfecties?

A

splenectomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke antibiotica krijgen patiënten ter preventie van pneumokokkeninfecties?

A

profylaxe: penicilline/amoxicilline
‘op zak’: amoxicilline / clarithromycine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit bestaat een polysaccharidevaccin?

A

stukjes van het polysacharidekapsel van de bacterie als antigeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waaruit bestaat een conjugaatvaccin?

A

polysacharide antigenen gekoppeld aan een dragereiwit (conjugatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de belangrijkste symptoom(groepen) van immuundeficiënties?

A
  • infecties
  • autoreactiviteit
  • granuloomvorming
  • tumoren (m.n. maligne lymfoom en leukemieën)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem een aantal alarmsymptomen voor PIDs (primaire immuundeficiënties)

A
  • minstens 4 nieuwe oorinfecties in 1 jr.
  • minstens 2 ernstige sinusinfecties in 1 jr.
  • minstens 2 maanden op antibiotica met weinig effect
  • minstens 2 pneumonieën in 1 jr.
  • groeifalen (kind)
  • recidiverende, diepe huidabcessen of orgaanabcessen
  • persistente trush in de mond of schimmelinfecties op de huid
  • IV antibiotica nodig om infecties te klaren
  • minstens 2 diepe infecties, waaronder sepsis
  • een familiegeschiedenis van PIDs

en ook
- bronchiëctasieën eci
- therapieresistent astma
- infecties op ongebruikelijke plaatsen
- onverwachte verwekkers
- ernstig of langdurig beloop
- recidiverende infecties met dezelfde verwekker
- consanguïniteit
- karakteristiek uiterlijke kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het rol van flowcytometrische analyse in PID diagnostiek?

A
  • analyse van aantallen lymfocyten (T/B/NK)
  • analyse van eiwitexpressie
  • analyse voorloper B-celdifferentiatie in het beenmerg
  • analyse van perifere B-cel subsets
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de relevantie van de identificatie van het genetisch defect in PID patiënten?

A
  • Geeft exacte (moleculaire) diagnose
  • Legt basis voor adequate behandeling en prognose
  • Biedt mogelijkheid voor lange-termijn preventiestrategie, ter beperking van complicaties en irreversibele orgaanschade.
  • Draagt bij aan therapietrouw en biedt mogelijkheden voor genetic counseling
  • Is vereiste voor gentherapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Op welk type PID wijzen recidiverende luchtweginfecties en KNO-infecties?

A

antistofdeficiëntie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Op welk type PID wijzen opportunistische infecties, malaise, failure to thrive?

A

T-cel dysfunctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Op welk type PID wijzen recidiverende huid-, mucosale-, orgaan en bot-infecties?

A

granulocytenstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welk type ziekteverwekkers zie je vaak bij CGD?

A
  • bacterieel
  • schimmel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Noem 3 ziekteverwekkers die relatief ongevoelig zijn voor non-oxidatieve schade en dus relatief vaker voorkomen bij CGD?

A

Staphylococcus aureus; Salmonella; Aspergillus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waaruit bestaat de behandeling van CGD?

A
  • profylactisch antibiotica (bv. cotrimoxazol) en antimycotica (bv. itraconazol
  • IFN-gamma
  • chirurgie tegen abcessen
  • beenmergtransplantatie
  • gentherapie
  • steroïden tegen granuloomvorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke mutatie kan zorgen voor het hyper IgE syndroom?

A

STAT3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat kenmerkt “vroege” defecten bij een primaire antistofdeficiëntie?

A

agammaglobulinemie, afwezige/lage B-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat kenmerkt “late” defecten bij een primaire antistofdeficiëntie?

A

hypogammaglobulinemie of partiële antistofdeficiëntie met normale of verhoogde B-cellen

klasse-switch defect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de criteria voor CVID?

A
  • recidiverende infecties
  • hypogammaglobulinemie
    en daaraast:
    1. leeftijd > 4 jaar
    2. afwezige en/of slechte vaccinatieresponsen (protein, polysaccharide) of verlaagde switched memory B-cellen
    3. andere oorzaken van hypogammaglobulinemie zijn uitgesloten
24
Q

Welke factoren zorgen voor een verminderde overleving bij CVID?

A
  • chronische longziekte
  • lymfomen
  • GI ziekte, autoimmuniteit, leverziekte
25
Q

Wat zijn lichamelijke gevolgen van een PID?

A
  • Meer infecties doormaken dan anderen
  • Auto-immuun fenomenen
  • Allergie
  • Lymfoproliferatie, granulomen
  • Groeiachterstand
  • Vermoeidheid
26
Q

Wat is de behandeling van antistofdeficiënties?

A
  • Weinig/geen specifieke medicaties
  • Ondersteunende therapie:
    o Antibiotica: dagelijks, of on demand
    o Immunoglobuline suppletie
     IgG suppletie (geen IgA of IgM)
     Bloedproduct, gewonnen uit serum van bloeddonoren
     Intraveneus of subcutaan toe te dienen
27
Q

Wat zijn de 2 componenten van f-SCIG?

A
  • hyaluronidase
  • humaan normaal immuunglobulinen
28
Q

Wat is hyaluronidase?

A

enzym dat hyaluronzuur afbreekt, waardoor de verbinding tussen cellen losser wordt. Dit versnelt het doordringen van in of op het lichaam gebrachte stoffen of medicijnen

29
Q

Wat zijn de kenmerken van IVIG?

A
  • 1x per 3-4 weken
  • meestal toediening bij dagbehandeling, evt. thuis
  • 1 infusieplek per keer
  • iets vaker reacties
  • schommelingen in spiegels
  • iv toegang soms moeilijk
  • voornaamste bijwerking: hoofdpijn
30
Q

Wat zijn dekenmerken van SCIG?

A
  • 1x per week
  • na training zelfstandig thuis toedienen
  • vaak meerdere infusieplekken per keer
  • slechts lokale huidreacties
  • meest stabiele spiegels
  • bijwerking voornamelijk de lokale huidreactie
31
Q

Wat zijn de kenmerken van f-SCIG?

A
  • 1x per 3-4 weken
  • na training zelfstandig thuis toedienen
  • 1 infusieplek per keer
  • slechts lokale huidreacties
  • stabielere spiegels
  • voornaamste bijwerking: hoofdpijn en huidreactie (lokaal)
32
Q

Wat is de definitie van een IgA-deficiëntie?

A
  • patient older than 4 years of age who has a serum IgA
    of less than 0.07 g/L but normal serum IgG and IgM
  • other causes of hypogammaglobulinemia have been excluded
  • These patients have a normal IgG antibody response to vaccination.
33
Q

Wanneer komt de productie van IgA op gang en wanneer op het niveau van volwassen leeftijd?

A

op gang: na ong. 5 maanden
volwassen niveau in tienerjaren

34
Q

Wanneer komt de productie van IgG op gang en wanneer het niveau van volwassen leeftijd?

A

op gang: na ong. 3 maanden
volwassen niveau op leeftijd 4-8 jaar

35
Q

Wat is een transiënte hypogammaglobulinemie?

A

dalspiegel serum IgG (ong. 2 g/L) op een leeftijd van ong. 6 maanden ten gevolge van daling spiegel maternaal IgG en langzaam op gang komen van lichaamseigen IgG productie

36
Q

Waardoor wordt de immuunrespons op zeer jonge leeftijd gekenmerkt?

A
  • minder productie type I IFN
  • minder polyfunctionaliteit DC
  • minder Th1-differentiatie
  • minder productie IFN-gamma en IL-12
  • expansie van Treg populatie
  • meer Th2 differentiatie
  • meer Th17 differentiatie
  • meer productie van IL-1beta, IL-6, IL-23

overall:
- verminderde immuniteit tegen pathogenen
- immuunregulatie versterkt
- verbeterde klaring extracellulaire pathogenen

37
Q

Wat is immune aging?

A

aanpassing / remodeling van het immuunsysteem door blootstelling aan interne / externe agentia, gedurende tientallen jaren

38
Q

Wat is immune senescence?

A

geleidelijke aftakeling immuunsysteem, met schadelijke gevolgen voor afweer

39
Q

Waardoor ontstaat immune senescence?

A
  • Continue antigene druk
  • Pro-inflammatoire cytokinen ↑
  • “low-grade” chronische ontsteking
    -> schade (atherosclerose, Alzheimer, T2 diabetes)
40
Q

Wat is kenmerkend voor immune senescence van innate cellen?

A
  • Activatie neutrofielen en NK cellen ↓
  • TLR dysregulatie monocyten, macrofagen
    -> vaccinatierespons ↓
    -> hyperrespons op virussen
  • Integratie tussen innate en adaptieve respons verminderd
41
Q

Wat is kenmerkend voor immune senescence van B-cellen?

A
  • Pro B voorloper cellen ↓
  • Pre-B II small voorloper cellen ↓ (pre BCR, IL-7R)
  • Productieve naïeve B-cellen ↓
  • Folliculaire B-cellen ↓ (marginale zone B-cellen blijven gelijk)
    -> Verschuiving in BCR repertoire (incl. meer autoantistoffen)
42
Q

Wat is kenmerkend voor immune senescence van T-cellen?

A
  • thymus involutie: verkleining volume en vervetting
  • afname naïeve cellen / homeostatische proliferatie / toename differentiatie naar geheugencellen
    -toename van effector cellen (kortere telomeren, minder TRECs)
  • verlies van functie (uitputting) en verminderde proliferatie (replicatieve senescence)
  • verminderde T-cel respons en signaling
  • (oligo)klonale uitgroei –> vernauwing TCR repertoire
43
Q

Wat is homeostatische proliferatie?

A

delen zonder getriggerd te worden door antigenen

44
Q

Welke factoren spelen een rol bij het risicoprofiel van immune senescence?

A

Innate immuunrisicoprofiel
* Activiteit neutrofielen, NK cellen ↓
* TLR dysregulatie mono’s en macrofagen

Adaptief immuunrisicoprofiel
* CD4/CD8 ratio < 1
* Pro-inflammatoire cytokinen ↑
* CD8+ CD28 null ↑, CD8+ klonen ↑
* CMV seropositiviteit

45
Q

Waardoor wordt het succes van vaccinaties in ouderen bemoeilijkt?

A
  • Vertraagde immuunrespons (Th functie)
  • Verlaagde serum Ab titers
  • Snelle afname Ab titers (M.n. ‘inactivated’ vaccins)
  • Slechtere serumconversie
46
Q

Wat zijn mogelijke strategieën om het vaccinatieprobleem bij ouderen op te lossen?

A
  • Adjuvantia
  • DNA-gebaseerde vaccins
  • TLR agonisten
47
Q

Wat bepaalt de (empirische) keuze voor een antibioticum?

A
  • Wat is het focus van de infectie? (werkdiagnose)
  • Wat zijn de meest voorkomende verwekkers van deze infectie?
  • Zijn er “oude” kweekuitslagen bekend?
  • Wat is de beste toedieningsweg en dosering?
  • Zijn er (relatieve) contra-indicaties voor bepaalde middelen?
  • Kosten
48
Q

Wat zijn voorwaarden voor genezing van een infectie door een antimicrobieel middel?

A
  1. Het middel moet de ontstekingshaard of het getroffen orgaan in voldoende mate bereiken -> farmacologische parameters (PK/PD)
  2. Het middel dient het oorzakelijk micro-organisme te kunnen doden of de groei ervan te remmen (‘gevoelig zijn’)
49
Q

Wat is farmacokinetiek van antibiotica?

A

processen die plaatsvinden met het antibioticum in het lichaam nadat dit is toegediend.

50
Q

Waarvan is de biologische beschikbaarheid van een antibioticum afhankelijk?

A
  • Vrijkomen uit toedieningsvorm
  • Oplosbaarheid
  • Afbraak duur maagzuur of darmbacteriën
  • First-pass effect (metabolisatie in darmwand en lever)
51
Q

Waarvan is de distributie van antibiocum over weefsel afhankelijk?

A
  • Antibioticum eigenschappen
    o Oplosbaarheid in vet
    o Binding aan plasma-eiwitten en weefselcomponenten
  • Gastheerfactoren
    o Vascularisatie van weefsels
    o Natuurlijke barrières (bijv. bloed-hersenbarrière, het oog)
    o Mate van ontsteking
52
Q

Wat is farmacodynamiek van antibiotica?

A

Het effect van het antibioticum concentratieprofiel op de infectieverwekker in het lichaam over de tijd.

53
Q

Wat is het doel van combinaties van antimicrobiële middelen?

A
  • verbreden van het spectrum
  • synergie
  • beperken of voorkomen van selectie van resistentie
54
Q

Wat zijn mogelijke bijwerkingen van antimicrobiële therapie?

A
  • Centraal zenuwstelsel: insulten
  • Beenmerg/bloed: leuko- en trombopenie
  • Gastro-intestinale toxiciteit: diarree
    o Direct: bijv. clavulaanzuur
    o Indirect: veranderde darmflora
  • Renale toxiciteit: nierinsufficiëntie
  • Ototoxiciteit (nervus VIII)
    o Verminderd gehoor, maar ook vertigo
  • Lever (hepato)toxciteit
55
Q

Clostridium difficile enterocolitis

A
  • Overgroei van Clostridium difficile in lumen colon (selectie door antimicrobiële middelen)
  • Clostridium produceert toxinen
  • Ontsteking van de darm met pseudomembraan vorming “pseudomembraneuze colitis” waterige diarree / met bloed, koorts
  • Zelden evolutie naar “Toxisch megacolon”
56
Q

Wanneer heb je een verhoogd risico op herhaalde tbc?

A
  • co-infectie met HIV
  • leven in gebieden met hoge tbc incidentie
  • anti-IFN-gamma antistoffen
  • TNF-alpha defect of behandeling met anti-TNF-alpha
  • IL-12/IFN-gamma pathway defect