HC 5 - Vervolg Unieburgerschap Flashcards
Micheletti
Reeds voor de inwerkingtreding van het
Verdrag van Maastricht, en dus voor de de iure inwerkingtreding van het Unieburgerschap, plaatste het Hof van Justitie het nationaliteitsrecht van de lidstaten in het licht van het toenmalige gemeenschapsrecht. Eu-recht gaat er niet over om te bepalen wie de nationaliteit bezit van een lidstaat. Dus plicht wederzijdse erkenning
Rottman
Intrekking nationaliteit valt niet puur binnen de soevereiniteit van de lidstaat alleen, WEL binnen reikwijdte EU-recht, dus de intrekking moet hierdoor worden onderworpen aan een Unierechtelijke evenredigheidstoetst
Zhu en Chen
Afgeleid verblijfsrecht voor de ouder - staat nu in art 7(1)(b) Richtlijn 2004/38
Ruiz Zambrano
- Nationale maatregelen mogen in beginsel
niet tot gevolg hebben dat Unieburgers het
effectieve genot wordt ontzegd van de
belangrijkste aan hun status van Unieburger
ontleende rechten - Bloedverwanten in opgaande lijn die zelf
geen Unieburger zijn ontlenen niet alleen
een verblijfsrecht aan het Unieburgerschap
van hun jonge kinderen (Chen), maar ook
het recht op (vrijstelling van) een
arbeidsvergunning. Anders zouden de
ouders immers het risico lopen niet over
voldoende bestaansmiddelen te beschikken,
zodat zij alsnog terug moeten naar het land
van herkomst. De kinderen (Unieburgers)
zouden hen dan uiteraard volgen, zodat het
hen feitelijk onmogelijk zou worden gemaakt
de belangrijkste aan hun status van
Unieburger ontleende rechten uit te
oefenen. Dit geldt via art. 20 VwEU ook
zonder grensoverschrijdend aspect tussen
lidstaten (met derde landen dus).
Alopka
Mooi voorbeeld van de samenhang tussen grensoverschrijdend effect & Ruiz Zambrano toets
Shirley McCarthy
In dit arrest wordt verduidelijkt dat de RZ-toets alleen van toepassing is in gevallen waarin een Unieburger direct gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten
Singh
Wanneer een onderdaan na gebruik te hebben gemaakt van het recht van verkeer of vestiging naar zijn eigen lidstaat terugkeert, moet die lidstaat aan de echtgenoot van die onderdaan dezelfde rechten van toegang tot en verblijf op het grondgebied toekennen als het gemeenschapsrecht aan die echtgenoot verleent wanneer de onderdaan van een lidstaat een andere lidstaat zou betreden of er verblijven, ook indien de echtgenoot zelf geen onderdaan van een lidstaat is.
Zaak O & B tegen minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
In de context van de zaak O. en B. is de essentiële vraag hoe lang een EU-burger in een andere lidstaat moet hebben verbleven, om een link met het vrije verkeer en de vorming van een gezinsleven aan te nemen. Zowel de link met het vrije verkeer als de aanname dat er sprake is van gezinsleven hangt af van de periode dat de betrokken EU-burger in een andere lidstaat verbleef. Wat betreft de link met het Unierecht heeft het Hof van Justitie in diverse zaken een ruime interpretatie gegeven aan het bestaan van een dergelijke link, en meer specifiek met betrekking tot het vrije verkeer van personen
Dat het Hof van Justitie in de zaak O. en B.
gezinshereniging als een voorwaarde voor vrij verkeer
formuleert, ook wanneer een EU-burger terugkeert naar
de lidstaat van nationaliteit, komt, in het licht van de
uitspraak in Metock, ook niet helemaal uit de lucht vallen. Tegelijkertijd betekent het dat de nationale discretionaire ruimte op het terrein van migratie opnieuw wordt
ingeperkt, omdat het vrije verkeer van personen
opnieuw is uitgebreid. Die uitbreiding wordt door het
Hof van Justitie ingeperkt doordat een belemmering van
het vrije verkeer pas wordt aangenomen na drie maanden gezamenlijk onafgebroken verblijf in een andere lidstaat. Bovendien mogen lidstaten misbruik van het vrije
verkeer tegen gaan.
S en G tegen minister voor immigratie, integratie & asiel
Dat betekent dus dat het Hof van Justitie een belemmering van het vrije verkeer van EU-burgers niet zomaar
aanneemt, maar vereist dat de EU-burger een geruime
tijd in de gastlidstaat heeft verbleven. Ook in de zaken
S. en G. is het Hof van Justitie voorzichtig en nuanceert
het zijn uitspraak. Het Hof van Justitie bepaalt immers
dat er sprake moet zijn van een regeling die de
‘daadwerkelijke uitoefening’ van het vrije verkeer van
werknemers ‘weerhoudt’
Toufik Lounes
Het feit dat een Unieburger zich naar een andere lidstaat begeeft en daar verblijft, vervolgens de nationaliteit van die lidstaat verkrijgt met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit, betekent volgens het HvJ niet dat de persoon het recht om een familieleven te leiden verliest. Zoniet zou hierdoor het nuttig effect van artikel 21, lid 1, VWEU aangetast worden. Dit artikel beoogt net de integratie van de Unieburger in de gastlidstaat te bevorderen. Een Unieburger die de nationaliteit van een andere lidstaat verwerft, na er jaren verbleven te hebben in het kader van het vrij verkeer, is duidelijk van plan duurzaam in de samenleving van die staat te integreren.
Het Hof concludeert daarom dat een derdelands familielid in een dergelijke situatie geen afgeleid verblijfsrecht geniet in de gastlidstaat op grond van de Burgerschapsrichtlijn.
Daarentegen komt het familielid op grond van artikel 21, lid 1 VWEU wel in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht onder voorwaarden die niet strenger mogen zijn dan de voorwaarden voor gezinshereniging bepaald in de Burgerschapsrichtlijn, wanneer
een Unieburger zijn recht op vrij verkeer uitoefent door zich naar een andere lidstaat te begeven en te verblijven dan die waarvan hij de nationaliteit bezit,
vervolgens de nationaliteit van die lidstaat verwerft met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit,
en verschillende jaren later trouwt met een onderdaan van een derde land met wie hij op het grondgebied van die lidstaat blijft wonen.
Onuekwere
The Court held that time spend in prison would not count towards the 5-year residence requirement. The Court’s central argument was that the right to permanent residence could not be based on purely formal considerations such as the time physically spent in a Member State’s territory, but must also take into account “qualitative elements, relating to the level of integration in the host Member State” (para 25). Prison sentences express “the non-compliance by the person concerned with the values expressed by the society of the host Member State in its criminal law“. Accordingly, times spent in prison cannot be taken into account for the 5-year period, as this “would clearly be contrary to the aim pursued by that directive in establishing that right of residence.” (para 26)