H9 Flashcards

1
Q

Soorten designs: (van hoog naar laag in interne validiteit)

A

1) Experimentele designs
§ Pretest-posttest two group design
§ Randomized two group design
§ Solomon-four group design
§ Factorial design (between-/within participants)
2) Quasi-experimental designs
§ Pretest-posttest nonequivalent control group
§ Static-group comparison
§ One-group pretest-posttest
§ Interrupted time series
§ Replicated interrupted time series
3) Niet-experimentele designs
§ Survey study
§ Vragenlijst
§ Observatie
§ Archief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ingrediënten/criteria experiment (3)

A

1) Manipulatie
- Oorzaak is onder controle van onderzoeker
- Waarborgt dat het effect is veroorzaakt door de onafhankelijke variabele

2) Comparison (vergelijken)
- Controlegroep
- Waarborgt dat het effect geen natuurlijk effect is

3) Random assignment
- Alle participanten hebben een gelijke kans om toegewezen te worden aan verschillende condities
- Geen systematische verschillen tussen de 2 groepen anders dan het verschil in de onafhankelijke variabele
- Waarborgt dat er geen alternatieve verklaring is
- Kan altijd zorgen dat er toch verschillen zijn in de groep
–> Repliceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Quasi/experimenteel geen random assignment, omdat (4)

A

§ Omdat ze al in groepen gedeeld zijn, zoals gender (individual difference variable)
§ Omdat participanten alleen mee willen doen bij bepaalde groep
§ Toevallige groepsverschillen
§ Niet toevallige groepsverschillen (door uitval)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mogelijke doelen Niet-experimentele designs (3)

A

§ Inventarisatie en beschrijving verschillen
□ Kijken naar verschillen die al bestaan
□ Survey research is passender
□ Hoe vaak komt pesten in groep 8 voor?

§ Gehypothetiseerde of gevonden relaties proberen te verklaren
□ Klopt hypothese
□ Moeilijker causaliteit te verklaren (confounding)
□ Overlevende van een ramp zijn vaak ongezonder dan gemiddeld.

§ Refutation (verwerping: afwezigheid causale relatie aantonen)
Richting lastig te bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Doelen van analyse Niet-experimentele designs (2)

A

1) Predicatie (voorspellen)
* Statisch model (meervoudige regressie)
* Met een aantal variabelen uitkomst voorspellen
* Doel: Voorspellen

2) Begrijpen
* Waarom de voorspelling overeen komt met variabelen
* Hoe sterk en waarom komt het overeen
* Begrijpen wereld om ons heen
* Verbanden tussen variabelen begrijpen
* Verzamelen van niet-experimentele data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Randomisatiefout

A

Door toeval toch groepsverschil. Grotere kans met kleinere groepen dan met grotere groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Simple effect

A

Het effect van een factor kijkend naar slechts één niveau van een andere factor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kenmerken 17 -eeuwse wetenschappelijke revolutie: (3)

A
  • Observatie: Van illustratie naar gebruik voor falsificatie en aanpassing van theorieën
  • Van passief naar actief ingrijpen in de werkelijkheid
  • Controleren van de verstorende variabelen (in sociale wetenschappen door randomisatie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Random, 2 groepen, geen pretest
Gevaren (3)

A

Randomized two-group design
Differential mortality, history, instrumentation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Random, 2 groepen, wel pretest
Gevaren (4)
Voordelen (2)

A

Pretest-posttest two-group design

Testing (sensitize), history, instrumentation, differential mortality

  • Laat de grootte van het effect van het experiment zien
  • Controle of randomisatie is geslaagd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Random, 4 groepen, 2 pretest, 2 niet

A

Solomon fout-group design

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Voordelen Solomon four-group design (2)
Nadelen Solomon four-group design (3)

A
  • Vaststellen of de post-test verschillen door manipulatie, pre-test of combinatie hiervan
  • Controleren of er sprake is van sensitisatie
  • Kostbaar
  • Minder makkelijk uit te voeren
  • Bedreiging interne validiteit: History, instrumentation, differential mortality
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Random, minimaal 4 groepen, 2 interventies

A

Factorial designs:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Interactie-effect

A

De gecombineerde effecten van de factoren, hangt van andere factoren af
- Lijnen lopen parallel (geen interactie)
- Lijnen lopen niet parallel (interactie)
- Geen verschillen tussen getallen interventies (geen interactie)
- Verschillen tussen getallen interventies (interactie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoofd effect

A

De effecten van het factor apart, gemiddeld over niveaus van de andere factor
- Lijn horizontaal (geen hoofdeffect)
- Lijn lineair (hoofdeffect)
- Gemiddelde hetzelfde (geen hoofdeffect)
- Gemiddelde verschilt (hoofdeffect)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Counterbalancing

A

Elk subject (persoon) krijgt dan beide condities, maar de volgorde verschilt. Bij Repeated measures design (within-participant designs)

17
Q

Artifact

A

Een onbedoeld effect wat invloed heeft op de afhankelijke variabele wat is veroorzaakt door een ander kenmerk van de experimentele setting (wat niet de afhankelijke variabele is)

18
Q

Hawthorne effect

A

Mensen door aandacht van het onderzoek beter gaan presteren

19
Q

Selection

A
  • Eventuele reeds bestaande verschillen tussen individuen in een experiment die de afhankelijke variabele kunnen beïnvloeden
  • Verschillen tussen groepen participanten
  • Alleen bij meerdere/bestaande groepen
  • Participanten zelf condities laten kiezen
    • Andere variabelen kunnen rol spelen (confounding)
  • Oplossing
    • Randomly assigned
    • Verminderen: Pretest
20
Q

Maturation

A
  • Rijping
  • Natuurlijk voorkomend proces
  • Personen worden ouder en wijzer
  • Verveling, groeien, ontwikkelen
  • Gevaar bij pretest
  • Oplossing
    • Controlegroep
    • Prikkels op volgorde toewijzen, zodat alle typen prikkels gelijk gespreid zijn
21
Q

Selection by maturation

A
  • Groepen verschillen niet vooraf, maar later wel door rijping
  • Verschil tussen 2 groepen, meerdere groepen nodig
  • Bij niet-random groepen
  • Oplossing: random assignment
22
Q

History

A
  • Gebeurtenis (groot of klein) dat voorkomt, die geen relatie met onafhankelijke variabele maar kan afhankelijke variabele wel beïnvloeden
  • Zonder controle groep een bedreiging, bij 2 groepen als er verschil zit tussen de 2
  • Bedreiging voor zowel interne- als externe validiteit
  • Noise of random error
  • Afgaan brandalarm, protest in het land
  • Er is na de eerste toets in grote getale bijles gevolgd
  • Andere zalen gebruikt bij tentamen
  • Oplossing
  • Controlegroep, zolang ze allebei gebeurtenis meemaken (interne validiteit)
  • Externe validiteit is lastig tot niet op te lossen
  • Als het voorkomt bij 1 participant, deze niet mee laten tellen
  • Participanten apart testen, interrupted series
23
Q

Instrumentation

A
  • Veranderingen van (meet)instrumenten of procedure
  • Verbeteren/verslechten van instrument/observanten
    • Slijtage
    • Update
    • Observanten beter observeren of nonchalant
  • Tweede toets was moeilijker. Berekening cijfers was anders. Andere manier van toetsing
  • Oplossing
  • Training en toezicht houden op observanten/meetprocedures
  • Volgorde van de experimentele omstandigheden wordt gecompenseerd of gerandomiseerd (Counterbalancing)
  • Pilottest om achter zwakheden van meetinstrumenten te komen
24
Q

Differential Morality

A
  • Mortality: Uitval van deelnemers tijdens het onderzoek (externe validiteit)
  • Differential morality: Aantal uitvallers verschillen tussen experimentele groepen (interne validiteit)
  • Uitvallers kunnen afwijken van de doorzetters en visa versa.
  • Komt vooral voor bij longitudinaal onderzoek (langdurig onderzoek)
  • Niet gemakkelijk op te lossen
  • Verminderen:
  • Contact blijven houden (nieuwsbrief, verjaardagskaart)
  • Contactgegevens van mensen die participant goed kennen
  • Zorgvuldig ontwerpen van de ervaring van de controledeelnemers om even wenselijk of aversief te zijn (gelijkwaardige condities tussen de 2 groepen)
25
Q

Sensitizaltion

A

(Testing)
- Voormeting beïnvloedt participanten
- Leren van eerste test
- Doel onderzoek achterhalen, of antwoord onthouden
- Nadeel bij onderzoeken met pretest
- Oplossing: Solomon four-group design

26
Q

Regression threat

A
  • Regressie (Lineaire verband tussen X(-as) en Y(-as)
  • Als het verband tussen de voor -en nameting niet perfect is (correlatie is niet 1 is), zijn extreme scores op de voormeting minder extreem op de nameting.
  • Regression artifact
  • Regression to the mean
  • Alleen bij niet-experimentele designs
  • Iets kan nooit extreem blijven, zwakt altijd af
  • Gebeurd alleen wanneer in de voormeting of onderzoek op extremen gericht is.
  • Scores op de nameting zullen nog steeds hoog/extreem zijn, maar niet zo extreem als op de eerste meting.
27
Q

Demant charaterstics (artefact) oplossing

A

Coverstory

28
Q

Experimentor expectancy (artefact) oplossing

A

Double blind

29
Q

Voordelen experiment (4)

A
  • Je kan interne conclusies trekken over de effecten
  • Eventueel meerdere onafhankelijke variabelen tegelijk
  • Bestudering van interacties is mogelijk
  • Hoge interne validiteit
30
Q

Nadelen experiment (6)

A
  • Experimentele artifacts (invloed omgeving op afhankelijke variabele)
  • Proefpersonen proberen experimentator genoegen te doen (sociaal gewenst gedrag/antwoorden)
  • Participanten die zich aanmelden voor experimenten. Bijvoorbeeld vaak studenten (College Sophomores)
  • Vaak geen goede beschrijvende gegevens op.
    • Beschrijven de populatie niet
    • i.t.t. enquêtes geven ze geen percentages voorstanders en tegenstanders.
  • Constructvaliditeit vermindert (Indien in lab –> ligt niet aan design zelf, meer aan setting)
    • Experimenter effects
    • Demand characterstics
  • Externe validiteit vermindert
    • Labstudies moeilijk vanwege kunstmatigheid
      • Experimenten in veld, minder kunstmatig
      • Nadeel veld: minder controle/power
    • Representativiteit van proefpersonen (geen nadeel van design zelf, is wel mogelijk)
      • Proefpersonen vaak niet willekeurig getrokken
31
Q

Condition

A

Set van benodigde factoren

32
Q

Deterministic

A

Als A voorkomt, komt B voor

33
Q

Probabilistic

A

Als A voorkomt, is het meer waarschijnlijk dat B ook voorkomt (zijn causale relaties)

34
Q

Inus condition:

A

Een inefficiënt maar niet overbodig onderdeel van een overbodig maar efficiënte conditie, probabillistisch (John Machiek’s visie)

  • Insufficient (inefficiënt, niet voldoende)
  • Andere factoren zijn erbij nodig; randvoorwaarden
  • Onderdeel alleen heeft geen effect
  • Lucifer kan geen vuur aansteken, zonder factoren als zuurstof
  • Nunredunant (niet overbodig)
  • Is uniek ten opzichte van andere factoren, voegt iets essentieels toe
  • Factoren hebben geen overlap in wat zij toevoegen aan conditie
  • Lucifer is wat anders dan droog hout
  • Sufficient condition (effectieve conditie)
  • Met alle factoren samen wel effectief
  • Lucifer, droog hout en zuurstof geven samen brand
  • Unnecessary (onnodig, niet noodzakelijk)
  • Er zijn andere condities die same
35
Q

experimental variables

A

Manipuleerbare variabelen
* Voorkeur voor experimenten, omdat je zo beter onderzoek kan doen.
* Alleen veel oorzaken zijn niet te manipuleren. (motivatie of het geslacht van een persoon)
* Je kan door manipulatie de werkelijkheid naar je hand zetten.
Onafhankelijke variabelen moeten manipuleerbaard zijn

36
Q

Niet-manipuleerbare variabelen (3)

A
  • Individual difference (subject variables)
    • Onafhankelijke, niet-manipuleerdbare variabelen die participanten meebrengen naar een onderzoek (religie, inkomen, educatie, gender, enz.)
  • Analoog experiment (vignettes):
    • Vignet: Aan mensen voorleggen ‘wat als…?’ ‘Wat als je dit meemaakt’. Of mensen scenario’s laten beoordelen.
  • Natuurlijk experiment:
    • Soms in de werkelijkheid dingen aan de orde/gebeurd waardoor er een natuurlijk experiment ontstaat

–> Hierdoor vaak quasi-experimenteel onderzoek omdat experimenteel onderzoek niet mogelijk is

37
Q

Causale beschrijving VS causale uitleg

A

Beschrijving:
- Is er een effect? Hoe groot is het effect?
- Wat we in experimenten doen is
- Is er een verband ja of nee? Er wordt dan niet uitlegt hoe dit komt, de mechaniek erachter wordt niet beschreven.

Uitleg:
- De mechaniek erachter.
- Waarom is er een effect? Hoe werkt iets?
- Lastiger dan causale beschrijving