H2 Flashcards

1
Q

Theorie, doel (3)

A

Set van onderling samenhangende hypothesen. Doel: beschrijven, verklaren en/of voorspellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inductieve onderzoek

A

Probeert van observatie naar het ontwikkelen van een hypothese te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Deductief onderzoek

A

Van hypothesen naar observatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kenmerken theorie (3)

A

1) Bevat constructen die je probeert te verklaren (theoretische variabelen, kernbegrippen)

2) Beschrijft relaties tussen de constructen (vaak causaal)

3) Bevat links/verbanden tussen constructen en hun indicatoren (operationalisaties, metingen, geobserveerde variabelen)
–> doel: beschrijven, verklaren en/of voorspellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Soorten hypothesen: (2)

A
  1. Relaties tussen constructen
  2. Operationalisering van constructies (instrument om construct te meten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat maakt een theorie productief/goed? (10)

A
  1. Falsifiable
  2. Zo specifiek mogelijk
  3. Parsimonious (spaarzaam)
  4. Gerelateerd aan een belangrijk fenomeen
  5. Intern constitent
  6. Coherent en begrijpelijk
  7. Specificeert relevante constructen en hoe ze zijn gemeten (operationalisatie)
  8. Is in lijn met wat al bekend is over het onderwerp
  9. Legt de data beter uit dan bestaande/concurrerende theorieën
  10. Geeft nieuwe inzichten/voorspellingen over het onderwerp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Doelen/functies empirisch onderzoek: (4)

A
  1. Discovery (ontdekken)
    • Wat zijn plausibele oorzaken van constructies
    • Als er nog niks over bekend is
    • Inductiefase uit Empirische cyclus
    • Hypothesen ontwikkelen of genereren
    • Inductieve manier (observatie –> hypothese)
  2. Demonstration (aantonen)
    • Met verzamelde gegevens poging doen om hypothese te ondersteunen
    • Deductiefase uit Empirische cyclus
    • Resultaten kunnen nooit hypothese bewijzen, alleen aantonen dat ze consistent zijn
    • Meer deductief (hypothese –> observatie)
  3. Refutation (verwerpen/weerleggen)
    • Deductiefase uit Empirische cyclus: Van hypothesen (algemeen) naar gegevensverzameling (specifiek)
    • Tegenbewijs zoeken (alternatieve verklaringen/hypothesen)
  4. Replication (repliceren)
    • Vooroordelen van onderzoeker overwinnen
    • Deductiefasen uit Empirische cyclus: Van hypothese (algemeen) naar gegevensverzameling (specifiek)
    • Herhaling van demonstration en refutation
      ○ Grotere groepen
      ○ Andere groepen
      ○ Andere omstandigheden
      ○ Andere operationele definities
      Andere onderzoekdesigns
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Nominale variabele

A

Variabele waarvan de waarden niet kunnen worden geordend in termen van meer of minder (leiderschapsstijl, religie, geslacht, politieke opvatting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Modaliteit

A

Variabele waarvan de waarden niet kunnen worden geordend in termen van meer of minder (leiderschapsstijl, religie, geslacht, politieke opvatting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gradaties

A

De variabelen kunnen variëren in termen van meer of minder (leeftijd, bedrijfsgrootte, inkomen, intelligentie, politieke betrokkenheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Conceptueel model sleutel voor (3)

A

1 Ontwikkelen van hypothesen (begin van een onderzoek om duidelijk te maken wat er wel en niet duidelijk is)
2 Concepten van het onderzoek identificeren
3 Onderzoeksresultaten interpreteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Goed letten op bij conceptueel model (3)

A

1Tussen welke van de variabelen betstaat er een causaal verband en tussen welke niet?
2 Wat is de causale volgorde
3 Wat is de richting van het verband (positief of negatief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Voordelen conceptueel model (3)

A

1 Beter overzicht relatiepatronen
2 Gemakkelijker te zien welke variabelen van invloed zijn op bepaalde variabele en welke variabelen deze laatste zelf allemaal beïnvloedt
3 Sneller en beter te zien wat de indirecte- en eventuele interactie-effecten zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Elementen conceptueel model (2,2)

A

a) Verzameling van kernbegrippen die duiden op bepaalde fenomenen uit de werkelijkheid (variabelen; modaliteit of gradaties). Regels:
1) Key concepts zijn variabelen (alles wat niet varieert, hoor niet thuis in een conceptueel model)
2) Bij variabelen is precies aangeven bij welke waarden (modaliteiten/gradaties) de variabelen kunnen aannemen en welk daarvan u in het onderzoek op het oog hebt
b)Verzameling van relaties tussen deze begrippen (causale relaties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

X–>Y

A

Direct effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

X –> Y –> Z (3)

A

Indirect effect, mediërende- of interveniërende variabele

17
Q

X –> Y + invloed Z (3)

A

Interaction effect, interactievariabele (moderator)

18
Q

X <–> Y (2)

A

Feedback effect (reciprocal effect)

19
Q

Measurement research

A

(Meetonderzoek) wordt meestal uitgevoerd om te onderzoeken of door middel van twee of meer manieren om hetzelfde construct te meten vergelijkbare resultaten opleveren (validiteit meten)

20
Q

Constructies van desinteresse

A

Dingen die we liever niet meten

21
Q

Correlation fallacy

A

Het ongepast afleiden van causaliteit uit een eenvoudige associatie tussen twee variabelen.

22
Q

Selection threat

A

Verschil tussen groepen onderzoek deelnemers die de afhankelijke variabelen kunnen beïnvloeden

23
Q

Selection by maturation threat

A

Moeilijkheid om tot causale conclusies te komen omdat de individuen in de twee groepen in verschillende snelheden kunnen groeien of rijpen

24
Q

Reciprocal causation

A

Het ongepast afleiden van causaliteit uit een eenvoudige associatie tussen twee variabelen

25
Q

Counterbalancing:

A

Elk subject (persoon) krijgt dan beide condities, maar de volgorde verschilt (random)

26
Q

History

A

gebeurtenis, los van onafhankelijke variabele, die plaatsvindt en afhankelijke variabele kan beïnvloeden

27
Q

Differential mortality

A

Uitval bij 1 groep groter dan bij andere groep

28
Q

Type I-fout:

A

Het ten onrechte concluderen dat er een relatie is terwijl die er in feite niet is

29
Q

Type II-fout:

A

Het ten onrechte concluderen dat er geen relatie is terwijl die er wel is

30
Q

Componenten van variabelen: (3)

A
  • Construct of interest (meten wat je wil meten)
    • Constructs of desinterest (meten wat je liever niet wilt meten)
      Random errors
31
Q

Eigenschappen causale relaties

A

Richting (+-0)
Sterkte (-1 tot 1)
- Geen effect 0
- Zwak vanaf 0.1
- Middel vanaf 0.3
- Sterk vanaf 0.5

32
Q

Hoe achter causaal verband komen? (3)

A

1) De veronderstelde oorzaak manipuleren en de uitkomst observeren
2) Kijken of variatie in de oorzaak gerelateerd is aan de variatie in het effect/gevolg
3)Verschillende methodes gebruiken tijdens het onderzoek om andere verklaringen te verminderen