H6: Sociale cognitie en groepsprocessen Flashcards

1
Q

Wat is sociale cognitie?

A
  • Deel van sociale psychologie dat zich focust op cognitieve basis van sociale fenomenen
  • Omvat cognitieve processen (ofwel: denkvermogens) die betrokken zijn bij het begrijpen van sociale situaties en andere mensen. Met sociale cognitie kunnen we het gedrag van andere voorspellen, wisselen we ervaringen uit en communiceren we effectief met onze omgeving.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef de 2 stellingen van de sociale cognitieve benadering

A
  1. We spelen een actieve rol bij het waarnemen (zien, horen, voelen, enz.) van onze omgeving
  2. Het gedrag van mensen wordt bepaald door de cognities die zij hebben over hun omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat wordt bedoeld met de volgende stelling over de sociale cognitieve benadering:

We spelen een actieve rol bij het waarnemen (zien, horen, voelen, enz.) van onze omgeving

A
  • We maken een eigen constructie
  • Door het mechanisme van aanvulling en selectie dat put uit doelstellingen/verwachtingen/kennis
  • We nemen zowel meer als minder waar dan de feiten
    • We halen meer info uit een beeld/tekst omdat we deze aanvullen met eigen kennis. We nemen meer waar dan wat er waar te nemen is (aanvullen)
    • We halen minder info uit het beeld/tekst vanwege doelstellingen en verwachtingen (selectie)
  • We zijn dus actieve waarnemers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef de definitie van ‘Aanvulling’

A

Kan gezien worden als extra informatie die bijgevoegd wordt vanuit de waarnemer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef de definitie van ‘Selectie’

A

Zorgt ervoor dat slechts een beperkt deel van de stimulusinformatie in de waarneming vervat is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geef het schema van mentale representaties

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat wordt bedoeld met de volgende stelling over de sociale cognitieve benadering:

Het gedrag van mensen wordt bepaald door de cognities die zij hebben over hun omgeving

A
  • De informatieverwerking en de mentale representaties zijn bepalend voor het gedrag
    • Bv: Zelf vervullende voorspelling
    • Bv: The shooting dilemma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geef het schema dat Behaviorisme vergelijkt met Sociale cognitie

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de invloed van het behaviorisme op sociale cognitie?

(invloed van de functieleer)

A
  • Onvrede met de black-box benadering in het behaviorisme
  • Steeds duidelijker dat gedrag niet door stimulus maar door perceptie ervan bepaald wordt
  • ”Cognitieve revolutie”: een toegenomen focus op de studie van cognities in de sociale psychologie
  • Opkomst van de computer
    • Impact theoretische zin: mentale structuren als computersoftware met scripts en regels
    • Impact op de methodologie: steeds meer ‘harde’ laboratoriumexperimenten, steeds nauwkeurigere meting van het cognitief proces
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de *Cognitieve revolutie?

A

een toegenomen focus op de studie van cognities in de sociale psychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat wordt bedoeld met het begrip ‘schema’

A
  • Mensen make gebruik van bestaande kennis en verwachtingen om betekenis te geven aan datgene wat ze waarnemen
    • Je kan een plattegrond voorstellen van de stad Gent, of hoe je je dient te gedragen in een restaurant, of hoe bepaalde persoonlijkheidskenmerken bij elkaar horen
    • Deze cognitieve structuren kunnen de werkelijkheid benaderen of verkeerd zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef de Historisch-filosofische context van sociale cognitie

A
  • Kant (1781) had het reeds over ‘ding an sich’ ( het ‘ding op zichzelf’) dat ons volledig onbekend is
  • Kennis ontstaat IN de mens door diens interactie met de wereld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijnde kenmerken van schema’s?

A
  1. Schema’s hebben een inhoudsdomein
  2. Schema’s zijn georganiseerd
  3. Schema’s zijn in bepaalde mate toegankelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom hebben schema’s een inhoudsdomein?

A
  • Schema’s bevatten de kenmerken van een bepaald domein van stimuli, alsook exemplaren of voorbeelden van het domein
    • Bv: ons schema over ‘professoren’ bevat concrete voorbeelden (exemplaren) van professoren (Duyk, Roets, Gobelijk, Barabas, …)
    • Een prototype is een geabstraheerde voorstelling van een stimulus die alle kenmerken heeft die bij een bepaald schema horen
    • Concrete exemplaren kunnen bij meerdere schema’s horen, waardoor schema’s vaak rommelig zijn en elkaar overlappen
    • Concrete exemplaren kunnen ook centraal of meer perifeer tot het schema behoren: het grensgebied van een schema wordt de fuzzy boundary genoemd
      - Abstracte prototypen en centrale exemplaren fungeren als referentiepunt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn exemplaren?

A

Concrete voorbeelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn prototypen?

A

een geabstraheerde voorstelling van een stimulus die alle kenmerken heeft die bij een bepaald schema horen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de fuzzy boundary?

A

Het grensgebied van een schema

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom zijn Schema’s georganiseerd?

A
  • Relaties binnen schema’s
    o Scripts: sequentieel, logisch, ruimtelijk
    - Dit is een strakke organisatie
    - Bv: restaurantbezoeko Schema’s over personen: gelijkenis/covariantie relaties
    - Gelijkenis relaties zijn losser dan sequentiële, logische en ruimtelijke relaties
    - Bv: Samengaan van persoonlijkheidskenmerken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom zijn Schema’s in bepaalde mate toegankelijk?

A
  • Er zijn 2 processen die zorgen dat schema’s op een bepaald moment meer toegankelijk zijn
    1. Frequency principe
    2. Recency principe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het Frequency principe?

A
  • Schema’s die frequent worden opgeroepen, zullen in de toekomst nog gemakkelijker worden gehanteerd
  • Vb: Zelfschema’s zijn constructen die voor een persoon belangrijk zijn. Door frequent gebruik wordt dit construct chronisch toegankelijk
  • Deze eigenschappen worden als eerste in het geheugen gevonden als men een gedrag waarneemt
  • Staan centraal in het denken over anderen en zichzelf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het recency principe?

A
  • Schema’s die vooraf reeds in geactiveerd werden (bv, door priming), hebben een grotere kans om gebruikt te worden bij verwerking van nieuwe informatie
  • Bepaalde stimuli ‘klikken’ schema’s aan die reeds verhoogd toegankelijk waren, waardoor ze een bepaalde drempelwaarde overschrijden en in het bewustzijn komen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Op welke informatieverwerking hebben schema’s effect?

A
  • Op aandacht
  • Op de ecodeerfase van informatieverwerking
  • Op elaboratie van informatie
  • Op het geheugen
  • Op beoordeling
  • Op gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het effect van schema’s op de aandacht?

A
  • Schijnwerper op relevante informatie
  • Zien wat we verwachten te zien
  • Opvallendheid van (duidelijk) inconsistente info
  • Irrelevant < consistent < inconstisent
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het effect van schema’s op de de ecodeerfase van informatieverwerking?

A
  1. Categorisatie
  2. Spontane gevolgtrekking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat wordt bedoeld met categorisatie? Wat is het effect van schema's op categorisatie?
* Schema’s beïnvloeden spontane categorisatie: o Spontaan categoriseren we mensen op basis van categorieën waarvoor we schema’s hebben (bv: man/vrouw) o Dergelijke categorisatie is ‘automatisch en direct’ o Hoe kunnen we proces meten? => ‘Wie zegt wat methode’ - Men ziet een discussie waarin 6 groepsleden (stel 3 vrouwen en 3 mannen) elk een aantal argumenten aandraagt. Achteraf dienen de proefpersonen zich te herinneren wie wat zei - Welke stimuluspersonen worden met elkaar verward? - Weinig INTERcategorie (1 man en 1 vrouw) fouten t.o.v. INTRAcategorie (2 mannen) fouten: meer sekse-categorisatie gehanteerd tijdens de verwerking van informatie - Deze methode maakt duidelijk dat door de afname van een taak achteraf, de kenmerken kunnen worden bepaald - Inter-individuele verschillen in de sterkte van het effect: - Frable & Bem (1985): effect geslachtscategorie sterker bij mannen en vrouwen met een sekse-rol typische oriëntatie - Stangor, Lynch, Duan & Glass (1992): effect raciale categorie sterer bij personen in hoger reciale bevooroordeeldheid
26
Wat wordt bedoeld met Spontane gevolgtrekking? Wat is het effect van schema's op Spontane gevolgtrekking?
* Schema’s beïnvloeden spontane identificatie en gevolgtrekking van het gedrag * On-line oordelingsvorming gebeurt meteen tijdens de informatieverwerking. Het oordeel is als het ware kant en klaar en kan onmiddellijk gegeven worden als ernaar gevraagd wordt * Memory-based oordeelsvorming is gebaseerd op wat met zich achteraf kan herinneren. Het oordeel moet aldus nog gevormd worden op het moment dat ernaar gevraagd wordt. - Hoe korter de antwoordtijd, hoe waarschijnlijker dat het oordeel spontaan of on-line werd gevormd - De graad waarin een gevolgtrekking spontaan is, wordt nagegaan door vergelijking met een vergelijkingsgraad (Bv. Sekse)
27
Wat is het effect van schema's op elaboratie van informatie?
* Schema’s beïnvloeden de snelheid van informatieverwerking en het gemak waarmee het gebeurt - We kunnen zeer snel makkelijk informatie verweren als we een schema hebben dat toepasbaar is op de informatie. Als die informatie niet afwijkt van het schema, dienen we er verder geen aandacht aan te wijden - Voordeel: sparen van cognitieve hulpbronnen - Experiment van Macrae, Milne & Bodenhausen (1994, exp 1) * Schema’s beïnvloeden attributie-elaboratie - Attributie = Wat is de rede die we toeschrijven aan iemands gedrag - Bij schema-consistent gedrag: geen attributie-elaboratie nodig => Het past in het schema - Bij schema-inconsistent gedrag: wel attributie-elaboratie (bij voorkeur een attributie die het schema in stand houdt
28
Leg het volgende experiment uit: Experiment van Macrae, Milne & Bodenhausen (1994, exp 1)
* Imressievormingtaak waarbij men ofwel de naam van de doelpersoon aanbood (neutrale conditie) of de naam en een sociale categorie (John – Skinhead). Men kreeg 5 consistente en 5 irrelevante trekken aanboden * Tegelijkertijd hoorden deelnemers op band informatie over de geografie en economie van Indonesië. Achteraf legden ze hierover een multiple choice af * Het geheugen werd in een cued call test gemeten * Soortgelijke resultaten wanneer het stereotype label subliminaal werd aangeboden
29
Wat is attributie?
de reden die we toeschrijven aan iemands gedrag
30
Wat is het effect van schema's op het geheugen?
* Schema’s bevorderen het geheugen voor informatie - Zaken die verband houden met het script/schema worden beter onthouden - Informatie wordt beter onthouden als:  Er meer aandacht aan werd besteed  Deze dusdanige werd geëncodeerd dat ze verankerd is in reeds bestaande schema’s  Deze werd geëlaboreerd, zodat associatieve verbindingen in het geheugen gemaakt worden o 2 fenomenen
31
Wat zijn de 2 fenomenen die het effect van schema's op het geheugen beschrijven?
1. Superior recall effect 2. retrieval effect
32
Wat is het Superior recall effect? Van wat is dit afhankelijk?
* Schema’s bevorderen de vrije herinneringen van inconsistente informatie. Dit soort informatie trekt ook het meeste aandacht en meeste elaboratie * Is afhankelijk van - Aard van het schema: sterker bij afwijkingen van schema met minder variabiliteit - Motivatie en capaciteit of informatie te verwerken: elaboratie inconsistente informatie vereist dit soort verwerking - Individuele verschillen: behoefte aan cognitie, behoefte aan zekerheid, en afsluiting * Inconsistente info > Consistente info > Irrelevante info
33
Wat is het retrieval effect?
* Schema’s vullen achteraf gaten in het geheugen => * Invloed van schema’s op het geheugen na de waarneming: Snyder & Uranowitz (1978) * Consistente info > Inconsistente info > irrelevante info
34
Leg het volgende experiment uit: Invloed van schema’s op het geheugen na de waarneming: Snyder & Uranowitz (1978)
* Tijdstip 1: Tekst over label Betty K lezen * Tijdstip 2: “Label” te horen krijgen: Betty K is hetero of lesbisch * Tijdstip 3 herkenningstaak - Betere herkenning van schemaconsistente elementen - Reconstructie hypotheses: o Effecten van scchema’s op een herkenningstaak opereren via het retrieval mechanisme wanneer de info uit het geheugen wordt gehaald o M.a.w speurt men het geheugen af door een bepaalde bril
35
Wat is het effect van schema's op beoordeling?
* Schema’s hebben een direct effect op oordelen: Afgeleide oordelen o Carlston (1980) * Schema’s hebben indirecte effecten op beoordelingen o Via negatief affect, zoals bij stereotypering o Via een inschatting van ‘wat gepast is’ - Schema’s vormen een beoordelingsstandaard - Scripts leveren verwachtingen op hoe te gedragen - Stereotypen hebben een normatieve component
36
Leg het volgende experiment uit: Carlston (1980)
* Primen van concepten ‘behulpzaam’ of ‘oneerlijk’. Daarna lazen participeren over iemand die goede antwoorden stiekem doorgaf aan een medestudent * Later beoordelen op allerlei trekken - Meer als ‘behulpzaam’ EN ‘eerlijk’ gezien bij primen behulpzaam - Meer als oneerlijk EN onbehulpzaam gezien bij primen oneerlijk * Men herinnerde zich niet meer hoe men tot het oordeel was gekomen
37
Wat is het effect van schema's op gedrag?
* Directe effecten op gedrag o Bv: ideomotor effect (Bargh, Chen & Burrows, 1996) * Schema’s beïnvlpeden ons gedrag op een indirecte wijze, via andere variabelen o Bv: helpen afhankelijk van wargenomen oorzken (attributies), iemand die per ongeluk valt, of uit dronkenschap, …
38
Leg het volgende experiment/fenomeen uit ideomotor effect (Bargh, Chen & Burrows, 1996)
* De deelnemers vulden eerst zinnen aan, zogenaamd om hun taalvaardigheid te testen. In de neutrale priming conditie diende men neutrale woorden aan te vullen. In de priming met oudere conditie diende men woorden zoals ‘grijs’, oud, ‘eenzaam’ en ‘conservatief aan te vullen
39
Wat zijn de voor- en nadelen van schema's?
* schema’s leiden tot **snelle, efficiënte en vaak automatische reacties**, maar juist daardoor **ontnemen ze ons het zicht op alles wat we hadden kunnen denken en doen wanneer het schema er niet was geweest** * Veel laboratorium onderzoek is erop gericht om fouten ten gevolge van schema’s te detecteren. Dit past binnen de cognitieve vrek metafoor. De vraag is evenwel in hoeverre deze processen negatieve gevolgen hebben in het alledaagse leven
40
Wat zijn automatische processen?
* processen die onze aandacht niet of nauwelijks nodig hebben. Sterker nog, we zijn ons vaak niet bewust van deze processen * impliceren dat wij a.h.w. gestuurd worden door dingen in ons waar we geen controle over hebben. Dit idee roept vaak weerstand op. * De laatste decennia werd onderzoek naar automaticiteit steeds meer populair, maar recent ook meer kanttekeningen
41
Geef de Geschiedenis van het onderzoek naar automatische processen
* Onbewuste inhouden hebben een impact op bewuste inhouden (cf. Freud) o Eagle (1959), Klein et al. (1958), Pötzl (1917): allen onderzoek met subliminale prime o Subliminaal: zodanig korte stimulus dat ze het bijna niet waarneembaar zijn, bijna onbewust * Is subliminaal echt ‘onbewust’? o Mono procesmodellen: montone relatie tussen stimulusintensiteit en bewust ervan o Duale/differentiële procesmodellen: de pre-waarnemer en de bewuste verwerker * Na jaren van stilstand, hernieuwde interesse vanuit de cognitieve psychologie * Freudiaanse versie OB is niet gelijk aan moderne versie * VB: niet luisteren naar gesprek tot eigen naam valt, dan hoor je het wel
42
Wat betekent subliminaal
zodanig korte stimulus dat ze het bijna niet waarneembaar zijn, bijna onbewust
43
Welke 2 procesmodellen zijn er? leg ze uit
* **Mono procesmodellen**: montone relatie tussen stimulusintensiteit en bewust ervan * **Duale/differentiële procesmodellen**: de pre-waarnemer en de bewuste verwerker
44
Geef de kenmerken van automatische processen
1. Onbewust 2. Efficiënt 3. Niet-intentioneel 4. Niet moeilijk te controleren => Veel processen die aan de eerste 2 criteria voldoen, voldoen niet aan deze 3de en 4de voorwaarde (bv: gedrag da door een oefening automatisch geworden is)
45
Leg het kenmerk van automatische processen "Onbewust" uit.
Verschillende soorten onbewuste processen * Voorbewuste automatische processen: Bij subliminale perceptie. Men beseft niet dat men de stimulus waarneemt * Nabewuste automatische processen: Processen waarbij je je wel bewust bent van de stimulus maar niet van de gevolgen ervan * Doelafhankelijke automatische processen: Treden conditioneel op
46
Leg het kenmerk van automatische processen "Efficiënt" uit.
* Een proces wordt efficiënt genoemd als we er geen of nauwelijks aandacht voor nodig hebben. De mate van efficiëntie bepaalt of er andere processen parallel kunnen lopen * Efficiëntie wordt vaak onderzocht door een concurrerende taak af te nemen. Indien een proces efficiënt is, wordt het niet gestoord door een zonder proces dat veel inspanning kost
47
Leg het kenmerk van automatische processen "Efficiënt" uit.
* Processen waarbij de wil een rol speelt noemt men intentioneel * Automatische processen zijn niet door de wil aangestuurd
48
Leg het kenmerk van automatische processen "Niet of moeilijk te controlerent" uit.
* Controle heeft betrekking op het stoppen of bijsturen van een proces (intentie op het starten ervan) * Controleerbaarheid hangt nauw samen met bewustzijn
49
Leg het "Witte beer" experiment van Wegner uit.
* Deelnemers diende 5 minuten hardop te denken. Een groep werd expliciet gevraagd niet aan witte beren te denken, terwijl de andere groep wel aan witte beren moest denken. Telkenmale men aan een witte beer dacht, diende men op een bel te drukken. In de tweede fase van het experiment werden de instructies omgedraaid. De groep die eerst niet aan mocht denken en nu wel, dacht veel meer aan witte beren dan de andere groep/ * Rebound of terugkaatsingseffect
50
Wat is het Rebound of terugkaatsingseffect?
Wanneer je gedachten onderdrukt, komen ze in een latere fase gemakkelijker in het bewustzijn => Bij het onderdrukken van gedachten dienen we enerzijds de ongewenste gedachten te onderdrukken te onderdrukken, maar anderzijds dienen we te onthouden wat we willen onderdrukken. Hiertoe zijn 2 processen van belang
51
Welke 2 processen zijn van belang bij het terugkaatsingseffect? Leg ze uit
1. **Het Operation proces:** * Het intentioneel zoeken naar distractoren * men zoekt naar stimuli die niks te maken hebben met de te onderdrukken gedachten 2. **Het monitoring proces** * Een automatisch zoeken naar de doelgedachte * Zoekt naar de te onderdrukken gedachte in de rij van opkomende gedachten en alarmeert indien nodig. We liggen als het ware op de loer voor alles wat met de te onderdrukken gedachte te maken heeft
52
Van wat hangt het onmiddellijk succes van onderdrukken van gedachten af?
hangt af van cognitieve hulpbronnen die men ter beschikking heeft: * Indien voldoende, is dit proces succesvol * Indien onvoldoende, worden er steeds minder distractoren gegenereerd, maar blijven we verder zoeken naar de doelgedachte via het monitoring proces. We zoeken dus naar de gedachte die we net wilden onderdrukken, maar we kunnen ons er niet tegen verdedigen * Indien aanvankelijk voldoende hulpbronnen maar suppressie na verloop van tijd stopgezet, dat treedt het effect op met uitstel * Geldt ook voor het affect (bv. Blij zijn) en gedrag (bv . slapen)
53
Geef het visuele model van Wegner
54
Leg automaticiteit: affect vs cognitie uit
* Het snel en accuraat beoordelen van stimuli volgens een goed/slecht dichometie is van belang voor ons voortbestaan * Na de evaluatie reactie volgt een gedragsreactie om de stimulus te benaderen of te vermijden * 2 onderzoeksthema’s: 1. Het proces van evalueren zelf: hoe delen we informatie in in positieve en negatieve informatie 2. Verschillen in de aandacht voor positieve en negatieve informatie * Zajonc: “Preferences need no inferences”: voorkeuren kunnen bestaan los van cognitieve gevolgstrekking. We evalueren stimuli sneller dan we ze bewust begrijpen * Het louter blootstellingseffect illustreert dit
55
Leg de onderzoeken aar he blootstellingseffect uit
* Moreland & Beach (1992) namen foto’s vn 4 studenten die ongeveer even aantrekkelijk waren. De eerste ging nooit naar de les, de tweede 5 keer, … Hoe meer de studenten naar de les gingen hoe positiever het oordeel * Bornstein e.a. (1987) illustreerde dit proces a.d.h.v. subliminale aanbiedingen. De deelnemers herkende de stimuli niet maar beoordeelden ze wel positiever indien ze meermaals werden aangeboden
56
Leg het experiment van Bargh e.a. (1989) uit.
affectieve processen zijn iets meer automatisch dan cognitieve * Er werden woorden subliminaal aangeboden, waarbij men in de helft van de gevallen extreem korte aanbiedingstijden hanteerde * Dan beantwoorden deelnemers de vraag of het woord + of – was (affect), of dt het een synoniem was van twee nieuwe woorden (cognitie) . Bij de erg korte aanbiedingen beantwoorde men beter de +/- vraag dan de synoniemen vraagt -> ondersteunt Zajonc
57
Leg Neurologische evidentie uit (via onderzoek) | honden
* Dieren werden eerst geconditioneerd angst te hebben voor een beltoon (die gepaard ging met een elektrische schok) * Zoals verwacht ontstonden er verbindingen tussen de sensorische regio (sensorische thalamus) en de sensorische cortex (interpretatie) en tussen de cortex en de emptionele reactie (de amyfdala) * Maar er orstond eveneens een rechtstreekse weg van de sensorische regio naar de amygdala. Deze rechtstreekse wegg laat een snelle, emotionele reactie toe, alvorens men echt weet waarop men reageert * Ondersteunt stelling van Zajonc
58
Wat blijkt uit neurologische evdentie?
 Automatisch, affectieve reacties spelen een belangrijke rol in het nemen van beslissingen
59
Welke 2 onderzoeken waren er nog naar Neurologische evidentie?
* Demasio (1994) * Bechara e.a.
60
Leg het onderzoek van Demasio naar neurologiche evidentie uit
* Bestudeerde patiënten met schade in het gedeelte van het brein dat mee instaat voor emitionele reacties controleert * Deze personen vertonen geen intelectuele deficieten en zijn perfect in staat de gevolgen van allerlei gedrag in te schatten. Nochtans verliezen ze zichzelf in allerlei risicovol gedrag * Men stelde dat dit veroorzaakt wordt door het ontbreken van automatische affectieve reacties
61
Leg het onderzoek van Bechara e.a. naar neurologiche evidentie uit
* IOWA Gambling Task * Een gokspel heeft 4 tafels Tafel A en B bevatten hoge winst kaarten (€100) maar ook kaarten met groot verlies. Tafels C en D genereren kleinere winsten en verliezen. Kaarten kiezen uit tafel A en B leidt tot verlies; tafel C en D leiden tot winst * ‘Normale deelnemers’ vertoonden een verhoogde huisgeleiding bij A en B, alsof ze een straf verwachtten. Hier spreekt met van anticipatorische arousal. Een tijd erna werden ze zich daadwerkelijk bewust dat ze beter kozen voor C en D * Deelnemers met hersenbeschadiging vertoonden op geen enkele wijze een verhoogde huidgeleiding, zelfs nadat ze zich ervan bewust werden van het gevaar, bleven ze verder kiezen voor tafels A en B. * De deelnemers met hersenbeschadiging bleven onverantwoord gedrag tellen, ook al wisten ze beter. * Anders gesteld: automatische affectieve reacties treden op als een ‘rood’ licht
62
Wat zijn de verschillen in aandacht voor positieve (+) en negtieve (-) informatie?
* Wordt negatieve informatie sneller en meer automatisch opgemerkt dan positieve informatie? Uit onderzoek blijkt dat mensen een automatische waakzaamheidsreactie hebben voor negatieve stimuli * Men kan stellen dat evaluatie automatisch verloopt (onbewust, efficiënt, niet-intentioneel en controleerbaar). Dit geldt nog in sterkere mate voor negatieve stimuli o Hansen & hansen (1988) o Lavie et al. (e.g. Nasrallah, Lavie & carmel, 2009) * Automatische waakzaamheid voor negatieve informatie o Stroopp test (ontwikkeld door Jaensch)
63
Leg de Stroop test van Jaensch uit.
* Deelnemers dienen de kleur van een aangeboden woord te benoemen, zonder hierbij te letten op de betekenis van het woord (bv: blauw) * Er treedt een inferentie-effect op, wat blijkt uit de verlengde reactietijden  Dit principe kan ook toegepast worden op de inhoud van de woorden - Bv: Pratto & John (1991) hanteerde postieve en negatieve persoonsbeschrijvende adjectieven - Afhankelijk van de gemiddelde evaluatie (1 = erg negatief, 9 = erg positief)
64
Welke onderzoeken/testen zijn er naar de indiciduele verschillen in impliciete reacties?
* Individuele verschillen in attractiviteit van seksuele agressie (Bargh et al) (zie ppt) * IAT test (zie ppt)
65
Wat waren de problemen met de IAT?
* Relatieve sterkte van associaties * Elk concept dient afzonderlijk gemeten te worden * Impact van strategieën
66
Geef alternatieven voor de IAT
* EAST (De Houwer, 2003) * Dot probe taak * Emotionele stroop (cf Pratto & John, 1991) => Maar problemen met de interne consistentie bij de alternatieven
67
Wie onderzocht de feilbare en onbewuste beslisser? Leg uit.
* Systeem 1: o Snelle, makkelijke, automatische manier van denken * Systeem 2: o Langzame, inspannende, gecontroleerde manier van denken * We gebruiken systeem 1 heel vaak in het dagelijkse leven o Voordeel: snel en effiiënt o Nadeel: heel gevoelig voor heuristische fouten (zeker als er prohabiliteiten ee gemoeid zijn) * Noot: opdeling in 2 systemen is een metafoor, eerder dan een absolute tweedeling
68
Op wat zijn bewuste beslissingen gebasserd?
gebasseerd op verbalisseerbare argumenten (t.o.v. smaak, gevoel) => Wilson en collega’s (1993): Kiezen van posters, met of zonder expliciete beoordeling op papier
69
Geef het verschil in bewuste en onbewuste beslissingen
* Bewuste heeft beperkte informatieverwerkingscapaciteit * Onbewuste effectiever in wegen van relatief belang van elementen
70
Geef de 3 manieren om beslissingen te maken
1. Bewust maar snel en opervlakkig (snel en intuïtief) 2. Ewust en diepgaand (gecontroleerd, bv: pro en ontra lijstjes) 3. Onbewust (uitgesteld)
71
Leg het onderzoek van Dijksterhuis en Van Olden uit.
* kiezen van posters: derde cognitie nog beter => Tussen bekijken en kiezen met iets anders bezig zijn met puzzels * Onbewust nadenken vooral voordelig bij heel cmplexe beslissigen waarbij veel elementen moeten worden afgewogen
72
Wat zegt het onderzoek van Payne et al (2008)?
Probleem met bewust en diepgaand nadenken is vooral te lang “overdenken”
73
Wat is affect?
* Affect is een globale term die verwijst naar een subjetieve evaluatie van iets op een positief-negatieve dimensie * Dit omvat **emoties** en **stemmingen**
74
Wat zij emoties?
* Affectieve toestanden met een duidelijk object, zijn vrij kortdurend en intens en gaan gepaard met specifieke actietendensen, gevoelens en gedachten * Worden vaak vergezeld door specifieke gedachten - Bv: bij jaloezie denken we aan diegene die we liefhebben in innige omhelzing met een ander, en bij spijt over de keuzes die we gemaakt hebben
75
Geef de kenmerken van emoties
* Kortdurend * Emoties roepen actiebereidheid, gevoelens en gedachten op
76
Welke 3 soorten gevoelens zijn er?
1. ‘Lichamelijke gevoelens’ zoals honger, pijn en opwinding 2. ‘Cognitieve gevoelens’ zoals verbazing, verwarring en herkenning 3. ‘Affectieve gevoelens’ (simpele positieve oof negatieve reacties t.o.v)
77
Wat zijn stemmingen?
* Stemmingen hebben geen duidelijk object en zijn minder hevig * Doordat stemmingen geen object hebben, gaan ze ook niet gepaard met specifieke actietendensen en gedachten. Wel algemene actietendensen (bv: mood repair of mood maintenance) * Door hun algemene en diffus karakter hebben ze de potentie om veel processen te beïnvloeden * Emoties kunnen overgaan in stemmingen als de focus op het object verdwijnt
78
Wat zijn de Individuele verschillen in + en – affect en indeling van emoties?
* Er zijn individuele verschillen in de mate waarin mensen positieve en negatieve emoties ervaren (PANAS, Watson, Clark & Tellegen, 1988) o Positieve emoties slaan op enthousiasme, energie, activiteit, alertheid, plezier o Negatieve emoties slaan op droefheid en lethargie, en emoties zoals kwaadheid, angst, walging, … * Deze dimensies correleren nauwelijks. Individuen kunnen dus hoog (of laag) scoren op beide dimensies
79
Geef de indeling van emoties volgens het model van Russel (1980)
Bestaat uit twee dimensies: positief vs negatief affect en arousal. Dit vormt dan een soort circuscomplex * Typisch arousal hoog: Hyperactief, opgewonde, geprikkeld, waakzaam * Typische arousal laag: Loom, vredig, rustig
80
Wat is de invloed van cognitie op affect? Geef de verschillende aspecten hiervan.
* Emoties leiden dikwijls een leven zonder dat bewuste cognities tussenkomen, maar affectieve reacties kunnen ook tot stand komen als reactie op cognitieve processen. Meestal gaat het om eenvoudige betekenisgeving die een impact heeft op affect * Verschillende theorieën van betekenisgeving Arousal * Contrafeitelijk denken * Stemmingsinductiemethoden * Affect priming * Affect priming als bron van informatie * Affect infusie * Invloed van affect op informatieverwerking * Effect van stemming vs emotie
81
Welke verschillende theorieën zijn er rond de betekenisgeving van arousal?
* James (1980) * Arnold (1960) * Schachter (1964) * Moderne theorieën
82
Wat is de theorie van James (1980) rond arousal?
emoties ontstaan doordat we ons bewust worden van lichamelijke veranderingen * Bv: we zien een beer en lopen wek. Door de lichamelijke reacties hierbij ervaren we de emoties * Je hebt geen betekenisverlenging nodig om emoties te ervaren
83
Wat is de theorie van Arnold (1960) rond arousal?
Twee problemen bij de theorie van James * Waarom leiden stimuli tot emoties in de ene situatie, maar in andere situaties niet? * Sommige stimuli leiden eerst niet tot een emotie, maar door associatie ^met negatie e ervaringen, achetraf wel. Volgens Arnold is er sprake van beoordeling, tussen stimulus en emotie (en stimultane arousal) * Appraisal is de cognitieve inschatting van ee situatie of een gebeurtenis. Dit kunnen uitgebreide bewuste processen zijn of onbewuste processen (bv ‘mes’ om taart mee te snijden of in handen van een crimineel)
84
Wat is de theorie van Schachter (1964) rond arousal?
* Emoties ontstaan doordat een bepaalde attributie wordt gemaakt bij lichamelijke veranderingen die men ervaart. Bv: je schrijft de arousal toe aan de beer die je net zag en ervaart dit als angst, maag na een tijdje joggen ervaar je dezelfde arousal niet als angst * Arousal is aspecifiek en de gevolgen ervan worden bepaald door de attributie die het individu hierover maakt * Emotie die door een situatie opgewekt wordt, is dus afhankelijk van hoe die arousal in functie van de situatie beoordeeld wordt
85
Wat zeggen de moderne theorieën rond arousal?
* Appraisal gebeurt op basis van een aantal criteria of dimensies. De vraag is welke en hoeveel dimensies * Arousal niet echt belangrijk is * Dimensies * Primary appraisal * Secondary appraisal o Andere dimensies kunnen ook van belang zijn. Bv: angst treedt vooral op wanneer we de situatie als onzeker beschouwen. Bij spijt bevindt zich het object van emotie zich steeds in het verleden. Bij schaamte is de sociale dimensie erg belangrijk…
86
Leg het begrip 'Dimensies' bij arousal uit.
* Valentie of ‘plezierigheid’ van een gebeurtenis * ‘agency’: de mate waarin men zich verantwoordelijk voelt voor een gebeurtenis * De nieuwheid of onverwachtheid van een gebeurtenis * …
87
Leg het verschil tussen primary en secondary appraisal uit bij arousal.
**Primary appraisal** * Eerst maakt men een onderscheid tussen positieve en negatieve emoties (valentie dim.) * Positieve emoties zijn minder gedifferentieerd. Meestal stoppen we na de primaire appraisal **Secondary appraisal** * Bij negatieve emoties gaat men dikwijls de mate van verantwoordelijkheid na * Eigen verantwoordelijkheid gaat dikwijls samen met schuld, schaamte en spijt * Wanneer je inschat dat anderen verantwoordelijk zijn, ervaar je boosheid, minachting, irritatie en walging * Wanneer de situatie voor negatieve emotie zorgde, ervaar je droefheid en frustratie
88
Geef het schematische overzicht van de theorieën rond arousal.
89
Wat is contrafeitelijk denken?
* **verwijst naar de neiging om zich mogelijke alternatieve uitkomsten voor te stellen die zich niet voordeden** * Negatieve gebeurtenissen waarbij je makkelijk een alternatieve, betere afloop kunt bedenken, versterken de emoties * Versterking van emoties door contrafeitelijk denken is sterker bij negatieve dan bij positieve gebeurtissen (bij negatieve uitkomsten worden gemakkelijker contrafeiten genegeerd) * Het onderzoek van Medvec, Madley en Gilovich (1995) naar de emotionele reacties van de madaillewinnaars op de olympische spelen in Barcelona * Contrafeitelijk denken bepaalt niet enkel de intensiteit van emoties, maar ook welke emotie opgeroepen wordt. o Niedenthal en collega's (1994)
90
Leg het onderzoek van Medvec, Madley en Gilovich (1995) naar de emotionele reacties van de madaillewinnaars op de olympische spelen in Barcelona uit
illustratie van hoe de emotie op een uitkomst afhankelijk is van de alternatieve uitomst die de persoon genereert Winnaars van brons tonen meer gevoelens van blijdaschap dan winnaars van zilver * Voor de winnaar van de zilvere medaille is het meest alternatieve uitkomst het winnen van de gouden medaille. De blijdschap van de winnaars van het zilver zal dus getemperd worden door de gedachte ‘het had goud kunnen zijn’ * Voor de winnaars van de bronze medaille is de mees opvallende alternatieve uitkomst het behalen van e vierde plaats; dan hadden ze niets gewonnen terwijl ze nu een medaile hebben. De blijdschap van de winnaars van het brosn zal dus versterkt worden
91
Leg het onderzoek van Niedenthal en collega's uit naar contrafeitelijk denken.
vroegen proefpersonen zich te verplaatsen in de volgende situatie: * Een goede vriend(in) van je, die zelden afspraakjes heeft, heeft nu een afspraakje om met een zekere Chris naar een feestje te gaan en vraagt of je meegaat. Het is het eerste afspraakje van je vriend(in) met Chris. Jij gaat mee en ontdekt dat Chris niet alleen erg aantrekkelijk is, maar ook met je flirt. Jij flirt terug. Ook al ben je niet echt in Chris geïnteresseerd, toch geef je aan het eind van de avond je telefoonnummer. De volgende dag vertelt je vriend (in) dolenthousiast hoe leuk hij/zij Chris vindt. * Hierna werden de proefpersonen aangezet tot het genereren van contrafeiten. * De helft proefpersonen zinnen afmaken die begonnen met 'Was ik maar (niet) ... ' * Andere proefpersonen zinnen afmaken die begonnen met: 'Had ik maar (niet) ...'. * Contrafeiten genereren mbt persoonlijkheid (was ik maar...) => Schaamte * Contrafeiten genereren mbt gedrag (had ik maar...gedaan) => Schuld
92
Wat zijn stemmingsinductiemethoden?
* In onderzoek kunnen zowel emotie als stemming experimenteel geïnduceerd worden. Meestal richt men zich echter op stemmingen * Verschillende methoden (die +, -, of neutrale stemmingen induceren) o De Velten techniek: proefpersoon leest 60 uitspraken voor die over hem/haar zelf gaan. Hij/zij moet zich het gevoel trachten voor te stellen. o Het laten zien van een stukje film o Bepaalde lichamelijke uitingen kunnen een stemming veroorzaken. Dit kan eveneens gehanteerd worden als stemmingsinductie (bv., potlood tussen tanden of als een sigaret tussen de lippen) * De keuze van de methode hangt af van de intensiteit die je wilt bereiken, het gemak van de methode, de specificiteit (welbepaalde gevoelens?), demand characteristics, ethiek ...
93
Wat is affect-priming?
* Affect heeft net als andere primes invloed op de gedachten die bij ons opkomen en de wijze waarop we externe informatie verwerken * Er zijn drie manieren waarop dit kan gebeuren: o Via **selectieve aandacht** o Via **selectieve encodering** o Via **selectieve herinnering** * Merk op dat het effect van de affectieve toestand telkens indirect is
94
Leg selectieve aandacht, selectieve encodering en selectieve herinnering uit
* **selectieve aandach**t: affect-congruente informatie krijgt meer aandacht dan affect-incongruente informatie * **selectieve encodering**: doordat negatieve of positieve kenmerken meer toegankelijk zijn in bepaalde affectieve toestanden, worden deze sneller gebruikt om nieuwe informatie te interpreteren * **selectieve herinnering**: men herinnert zich bv. enkel maar negatieve kenmerken van een persoon
95
Hoe is affect als bron van informatie?
* Emoties geven een signaal hoe men dient te reageren. Hier vormen emoties een rechtstreeks verband met oordelen, gedragingen, … * Affect dat geassocieerd wordt met een stimulus is vaak de belangrijkste bron van beslissingen. Men vergeet immers vlug de feitelijke basis van oordeelsvorming * Stemmingen kunnen ook ten onrechte toegeschreven worden aan een saillante stimulus
96
Wat is affect infusie?
97
Wat is de invloed van affect op informatieverwerking?
* Affect heeft niet enkel een impact op wat we denken, maar ook op de wijze waarop we informatie verwerken. * Mensen in een + stemming verwerken informatie oppervlakkig, in - stemming verwerken ze informatie 'dieper' * In positieve stemming worden cognitieve vertekeningen sterker, stereotyperen we meer ... * Drie verklaringen
98
Wat zijn de 3 verklaringen van de invloed van affect op informatieverwerking?
1. Als we in een + stemming zijn, is dat een teken dat alles in orde is (cf. affect als informatie) 2. Mood maintenance principe: Elke activiteit die de + stemming kan veranderen, wordt vermeden, dit geldt ook voor grondig nadenken over een stimulus 3. positieve stemming reduceert de cognitieve capaciteit. Positieve herinneringen en constructen zijn meer divers en meer verspreid in het geheugen. Men heeft dan ook men meer capaciteit nodig om ze op te halen Motivationele (1 en 2) en capaciteits-verklaringen (3) werden vergeleken, maar onderzoek was niet conclusief. Men gaat er vanuit dat beide processen spelen
99
Geef het effect van stemming vs emotie.
* Emoties zijn duidelijk gericht op een object en generaliseren niet zo vlug naar andere objecten. In vergelijking met stemmingen hebben emoties dan ook meer beperkte en specifieke effecten * Emoties hebben algemeen minder effecten op informatieverwerking * Effecten kunnen verschillen binnen zelfde valentie: zie boosheid vs droefheid of angst
100
Wat is het effect van geanticipeerde emoties zoals spijt op het voorspellen van toekomstig affect?
* Mensen anticiperen op emoties die ze later kunnen ervaren (bv., schuld, teleurstelling ...) * Spijt is een emotie die een belangrijke rol speelt bij het kiezen tussen verschillende alternatieven. * Geanticipeerde spijt treedt op als men verwacht uitkomst- informatie achteraf te krijgen. Wat niet weet, niet deert. (cf., de postcode loterij) * Geanticipeerde spijt kan eveneens leiden tot inactie (cf. fitness experiment)
101
Hoe werkt het voorspellen van toekomstig affect?
* Onze verwachtingen van toekomstig affect beïnvloeden ons gedrag. Maar, in welke mate zijn we in staat om accuraat in te schatten hoe we ons zullen voelen? 1. Meestal schatten we het soort emoties goed in 2. De intensiteit en duur van die emoties schatten we echter vaak verkeerd in * Overschatting van intensiteit en duur van affect treedt vaker op dan onderschatting. * Vaak overschatten we de duur van negatief affect (duurzaamheids- overschatting) → cf. Gilbert studie over relatiebreuk * Hiervoor zijn vier verklaringen
102
Geef de vier verklaringen van het voorspellen van toekomstig affect.
1. We hebben inaccurate theorieën over wat ons langdurig blij of verdrietig maakt, zelfs als het gaat over ervaringen die we reeds eerder hadden * Piek en einde regel: we onthouden vooral het piekmoment en het einde van de gebeurtenis * Herinneringen aan emoties worden gekleurd door kennis die men van zichzelf heeft (i.c., iemands persoonlijkheid) 2. We misleiden onszelf een beetje door ons negatieve uitkomsten nog erger voor te stellen dan ze in feite zijn. Dit motiveert ons om ons best te doen 3. Onvoldoende correctie voor tijdseffecten. We stellen ons vaak voor hoe we ons voelen direct na de negatieve gebeurtenis, nemen dit als referentie en corrigeren te weinig voor het slijten van emoties (en optreden van nieuwe emoties) doorheen de tijd 4. Mensen houden geen rekening met hun psychisch afweersysteem. Toch hebben mensen het opmerkelijk vermogen om van de nood een deugd te maken. Bij tegenslag vinden ze 'plots' allerlei nadelen aan de voorheen gewenste situatie en allerlei voordelen aan hun huidige situatie
103
Geef de definitie van de behoefte aan afsluiting bij het effect van motivatie op cognitie.
De nood aan snelle, definitieve en zekere kennis en antwoorden, in tegenstelling tot verdere verwarring en ambiguïteit
104
Van welke situaties is de behoefte aan cognitieve afsluiting afhankelijk?
* Tijdsdruk * Lawaai * Verveeldheid * Extra belasting * Kosten bij fouten
105
Van welke individuele verschillen is de behoefte aan cognitieve afsluiting afhankelijk?
* Nood aan orde * Nood aan voorspelbaarheid * Nood aan besluitvaardigheid * Intolerantie vs ambiguïteit * Enggeestigheid
106
Wat zijn de componenten van de behoefte aan cognitieve afsluiting?
**“Seizing”** * Het snel begrijpen van beschikbare info om tot een conclusie te komen en dus zekerheid te krijgen **“Freezing”** * Het vasthouden of bevriezen van eerdere conclusies en het daarbij negeren van nieuwe informatie
107
Wat zijn de gevolgen van de behoefte aan cognitieve afsluiting?
* Hanteren van minder informatie bij oordeelsvorming * Primacy effecten bij impressievorming * Gebruik van cognitieve heuristieken * Gemakkelijker activeren van stereotypen * Afwijzing van opiniedevianten * Weerstand tegen overreding o … => Deze gevolgen werden gevonden in experimenteel onderzoek dat het situationele inductie werkte, en in correlationeel onderzoek op basis van vragenlijsten