Begrippen en theorieën Flashcards

1
Q

Wie-zegt-wat-methode

A

Weinig intercategorie fouten en veel intracategorie fouten
* Sterker effect: meer identificatie met geslacht
* Zwakker effect: identificatie met beide geslachten
* Omgekeerd effect: geen identificatie met geslachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Police officer’s dilemma

A

Meer kans om ongewapende zwarte man dood te schieten
Sneller gewapende zwarte man dood schieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Frequency principe

A

Vaak opgeroepen schema’s komen gemakkelijker op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Recency prinicipe

A

Recent geactiveerde schema’s komen gemakkelijker op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Online oordeelsvorming

A

Snel antwoorden, het zit als feit in je geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Memory-based oordeelsvorming

A

Traag antwoorden, er moet over nagedacht worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Superior recall effect

A

Bij vrije herinnering beter schema-inconsistente informatie onthouden door schema-effecten
* Sterker effect: schema met minder variabiliteit
* Afh van motivatie en capaciteit & individuele verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Retrieval effect

A

Schema’s vullen achteraf gaten in het geheugen aan
* Meer effectief: schema consistente informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Recall

A

Inconsistente info > consistente info > irrelevante info

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Recognition

A

Consistente info > inconsistente info > irrelevante info

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Verkeerde info effect

A

Informatie gekregen na gebeurtenis wordt opgenomen in schema

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ideomotor-effect

A

Gedachteloos andere imiteren, direct effect v schema op gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Dromen - Freud

A

Meer elementen van prime in beschrijving van de droom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gezichtsuitdr. - Eagle

A

Gezichtsuitdr. - Eagle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mono procesmodellen

A

Monotone relatie ts stimulusaanbieding en bewustzijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Duale procesmodellen

A

Pre-waarnemer, bewuste verwerker en filter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Preferences need no inferences - Zajonc

A

Evaluatie kan zonder nadenken, affectieve processen zijn iets meer automatisch dan cognitieve, evidentie:
- Affectieve prime scoort boven kansniveau itt cognitieve prime
- Geen cognitieve verwerking nodig vr emotionele reactie
- Affectieve reacties hebben impact op beslissingen (schade aan amygdala: geen waarschuwingslicht voor risicovol gedrag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

IOWA gambling taak

A

Hersenschade: leerden niet en kozen bewust vaker de extreme en slechtere stapel, anticipatoire arousal bleef uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Strooptaak

A

Kleur inkt benoemen ipv woord te leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Affectieve strooptaak

A

Negatieve woorden automatischer verwerkt: moeilijker om kleur te benoemen, hogere activatie bij negatieve stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

IAT

A

Impliciete meting van attitudes obv automatische processen
Problemen: relatieve sterkte, volgorde-effect, misleidbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

EAST

A

Associaties worden in 1 blok gemeten ipv 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Dot probe taak

A

Stip sneller ontdekken als stond op plaats v op gefocust woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Monty hall problem

A

Keuze deur veranderen om kans te verhogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Systeem 3 - Dijksterhuis
Systeem 3 - DijksterhuisOnbewust/uitgesteld nadenken beter voor complexe beslissingen, meer tevredenheidl
26
Cocktailparty fenomeen
In een drukke zaal hoor je plots wel je naam Prewaarnemer pikt alles op, filter detecteert relevante informatie
27
Automatische processen
Onbewust, onintentioneel, ongecontroleerd, efficiënt
28
Tip of the tongue fenomeen
Nabewust automatisch proces, iets schiet je later weer te binnen, brein werkt onbewust verder
29
Louterblootstellingseffect
Stimulus meer waarderen als vaker gepercipieerd
30
Automatische waakzaamheid
Langer stilstaan bij negatieve stimuli dan bij positieve
31
Heuristieken
- misconception of chance - insensitivity of sample size - conjunction fallacy - basisfrequentievertekening
32
PANAS
Meet individuele verschillen van het ervaren van positieve en negatieve emoties adhv 10 positieve en 10 negatieve adjectieven Nauwelijks correlatie ts dimensies: hoge of laag v beide
33
Model van Russel
Positief vs negatief affect Hoge vs lage arousal
34
Circupmlex model Russel
Empirisch moeilijk om emoties in vier kwadranten te plaatsen
35
James
Stimulus – arousal – emotie
36
Arnold
Stimulus – betekenis – arousal – emotie
37
Schachter
Stimulus – arousal – betekenis – emotie
38
Moderne theorieën (cognitie)
Stimulus – betekenis – emotie - valentie: positief (stop) of negatief (verder) - agency: gevoel van verantwoordelijkheid - nieuwheid of onverwachtheid
39
Drugs experiment
Emotie is afhankelijk van hoe de aspecifieke arousal in functie van de situatie beoordeeld wordt in ambigue situaties
40
Velten techniek
Uitspraken over zichzelf voorlezen en het gevoel erbij voorstellen
41
Hot cognition
De studie van motivationele en affectieve processen cold cognition: studie van rationele processen
42
Contrafeitelijk denken
Mogelijke alternatieve uitkomsten voorstellen, “wat als…”
43
Affect-als-informatie principe
Interpretatie v situatie wordt bepaald door affect Selectieve aandacht, -encodering en -herinnering: indirect effect Iets of iemand beoordelen obv affect: direct effect
44
Affect infusie
Mate waarin affect doorsijpelt naar cognitie
45
Mood maintenance principle
Activiteiten die de positieve stemming kunnen veranderen worden vermeden om de stemming te behouden
46
Geanticipeerde spijt
Nadenken over hoe we ons in de toekomst zullen voelen, als men verwacht de uitkomstinformatie achteraf te krijgen
47
Duurzaamheidsver- tekening
Intensiteit en duur van emotionele reacties op toekomstige gebeurtenis overschatten 1) inaccurate theorieën: piek-en-einde-regel 2) negatieve voorstelling motiveert ons 3) onvoldoende corrigeren voor tijdseffect 4) geen rekening met psychisch afweersysteem
48
Nood aan cognitieve afsluiting (NFC)
De behoefte om snel tot een definitieve beslissing te komen - seizing of urgentie-principe: snelst beschikbare antwoord - freezing of permanentie-principe: eerdere conclusies houden  gevolgen: primacy effect, primauteitseffect, louterblootstellingseffect, attributievertekening
49
Zelfrapportage vertekeningen
Sociale wenselijkheid, instemmingstendens, niet voor impliciete attitudes
50
EMG
Kleine veranderingen in gezichtsspieren meten adhv sensoren
51
EEG + fMRI
Geeft info over sterkte en richting, niet handig en duur
52
IAT
Reactietijden v automatische associaties = impliciete attitudes
53
Exp chinesenhaat
Verschil attitudes (niet binnenlaten) en gedrag (wel binnenlaten)
54
Attitudes
Sterke attitudes sneller en zwakke attitudes vaker in bewustzijn
55
Behoefte aan evaluatie
Mate waarin nood om attitudes uit te drukken
56
Ambivalentie
Zowel positieve als negatieve attitudes hebben tegenover iets
57
Verwachting-waardetheorie
Attitude bepaald door verwachting vd kenmerken ervan en door de hoe sterk deze kenmerken worden gewaardeerd
58
Zelfperceptietheorie
Gedrag geeft info over onze attitude, vooral bij zwakke attitudes
59
Theorie van beredeneerd gedrag
Attitudes + subjectieve normen + waargenomen gedragscontrole  intentie = gedrag
60
Implementatie intentie
Specificeren wanneer gedrag stellen: meer kans op gedrag
61
Prototype willingness model
Prototypische situaties: sociaal reactief pad nemen en denken dat andere dat gedrag ook zouden stellen => mate waarin je bereid bent een actie te stellen
62
Exp rechtzaak
**Recency** effect: bericht 1 + bericht 2 + een week **Primacy** effect: bericht 1 + een week + bericht 2 **Gelijk**: bericht 1 (+ een week) + bericht 2 (+ een week)
63
Exp doodstraf
Berichten met gemiddelde discrepantie zijn meest overtuigend
64
Exp reclame
Positieve emoties activeren perifere weg, makkelijker beïnvloedt
65
Exp koffiereclame
Hoge zelfsturing: imagogericht en beïnvloedt door verpakking Lage zelfsturing: informatiegericht en minder beïnvloedt
66
Exp meer examens
Succesvol weerstand bieden tegen overtuigen leidt tot sterkere overtuiging
67
Overreding
Het proces van attitudeverandering
68
Centrale weg
Systematisch analyseren en beïnvloed door sterke argumenten begrip, geheugen, elaboratie
69
Perifere weg
Door oppervlakkige signalen en veel herhaling
70
Illusory truth effect
Herhaalde blootstelling aan informatie: meer geloofwaardig
71
Processing fluency
Vaker dingen zien, sneller verwerken, lijkt logischer
72
Geloofwaardigheid
Competentie & expertise EN betrouwbaarheid
73
Gunstigheid
Similariteit OF aantrekkelijkheid
74
The yes men
Activistische groep met mediagrapjes en satirische protesten
75
Slapend effect
Boodschapper dissociëren van boodschap, zorgt vr uitgestelde impact v overtuigende boodschap v ongeloofwaardige bron
76
Informationele strategieën
Strategie aanpassen aan publiek Centrale weg: aandachtig publiek, gemiddelde vd argumenten Perifere weg: onaandachtig publiek, optelsom vd agrumenten
77
Behoefte aan cognitie
Graag nadenken, meer centrale weg
78
Zelfsturing
Aanpassen aan omgeving, meer perifere weg
79
Vaccinatiehypothese (cognitief)
Blootstelling aan zwakke variant v overtuigend argument verhoogt weerstand tegen dit argument
80
Psychologische reactantie (motivationeel)
Besef dat je overtuigd probeert te worden zorgt vr meer verzet door bedreiging v vrijheid
81
Exp attitudediscrepant gedrag - Festinger
Liegen over saaie taak: cognitieve dissonantie of erbij neerleggen - 1$: onvoldoende justificatie, ↑ dissonantie, attitudeverandering - 20$: voldoende justificatie en ↓ dissonantie, niet nodig
82
Exp attitudediscrepant gedrag - Festinger
Niet spelen met aantrekkelijk speelgoed - milde straf: onvoldoende afschrikking, ↑dissonantie, attitudev - sterke straf: voldoende afschrikking, ↓ dissonantie, niet nodig
83
Exp seks
Inconsistentie ts inspanning en uitkomst kan cognitieve dissonantie veroorzaken, dus attitudes wijzigen
84
Exp moeilijke keuze
Dissonantie v gelijke keuze verminderen door positieve en negatieve elementen ervan te overdrijven
85
Exp inconsistentie
Zelfs als niet voldaan aan regel van negatieve consequenties kan er toch attitudeverandering optreden bij vrije keuze
86
Cognitieve dissonantietheorie
Eigen gedrag komt niet overeen met eigen attitudes, bij sterk discrepant gedrag <-> cognitieve consistentie Negatieve gevolgen + vrije keuze + arousal & attributie = attver.
87
Onvoldoende justificatie
Hoewel er een te kleine beloning is toch gedrag stellen en attitudes aanpassen
88
Onvoldoende afschrikking
Hoewel er een te kleine bedreiging is toch gedrag NIET stellen en attitudes aanpassen
89
Dissonantiereductie
Hoewel er een te kleine bedreiging is toch gedrag NIET stellen en attitudes aanpassenKeuzevrijheid reduceren, gedragsperceptie wijzigen, consonante cognities toevoegen, belang conflict minimaliseren, attitude veranderen (invloed op cognitie)
90
Zelfperceptietheorie
Attitudes afgeleid uit eigen gedrag en condities waaronder het gesteld wordt, bij beperkt discrepant gedrag
91
Impressiemanagement
Attitudes gevormd om consistent te lijken voor anderen
92
Zelfbevestiging
Attitude-discrepant gedrag bedreigt het zelfconcept, daardoor attitudeverandering of op andere manier jezelf bevestigen
93
Vergelijking Cognitieve dissonantie, zelfperceptie, impressie management en zelfbevestiging
94
Exp wijnafdeling
Onbewust bij franse muziek meer franse wijn kopen
95
Exp reclame mannen
Exp reclame mannen
96
Exp reclame vrouwen
Stereotype beeld: minder zelfvertrouwen, zelfstandigheid en loopbaanverlangens, reclame versterkt bestaande associatie Meest kwetsbaar wnr ze er niet op letten, sluipende invloed
97
Groep
Minstens één vd karakteristieken 1) directe interacties 2) behoren tot eenzelfde categorie 3) gemeenschappelijk doel of lot
98
Collectief
Gemeenschappelijke activiteit, minimale directe interactie
99
Sociale integratie
Mate waarin groepsleden denken en voelen als een enkel individu
100
Sociale interpendentie
Leden zijn van elkaars prestatie afhankelijk om doel te bereiken
101
Affiliatiebehoefte
Algemene drijfveer op positieve interpersoonlijke relaties op te bouwen (sociale dood tegengaan, evolutionair perspectief)
102
Territoria
Gebieden door een individu of groep opgeëist, respecteerneiging Meer privéruimtes: meer hiërarchische verschillen
103
NASA
Door hiërarchische structuur kwam slecht nieuws niet tot boven
104
Sticky norms
Normen hebben de neiging te blijven
105
Diffuus statuskenmerk
Kenmerk waaruit we ten onrechte bekwaamheid afleiden
106
Specifiek statuskenmerk
Kenmerk direct gerelateerd aan goede taakprestatie
107
Rolambiguïteit
Gebrekkig zicht op wat verwacht wordt van je
108
Cohesie
Elkaars gezelschap opzoeken en bijeen te blijven
109
Rally around the flag effect
Korte termijn steun van groepsleden voor groepsleider nr aanleiding van conflict of crisissituatie
110
Conformiteitsdruk
Druk om overtuigingen aan te passen aan groepsnormen
111
Communicatienetwerk
Patronen van informatietransmissie - Centralisatie: 1 iemand krijgt en geeft alle informatie door - Decentralisatie: iedereen kan communiceren
112
Taakgerichte diversiteit
Leden verschillen op vlak van talenten en bekwaamheden
113
Categoriale diversiteit
Leden verschillen op vlak van demografische kenmerken
114
Exp managers
4% zwaar psychopathische trekken, charmant en manipulatief
115
Morele identiteit
Mate waarin morele aspecten belangrijk deel van zelf vormen Hoog: minder egocentrisch gedrag
116
Corrupte machthebbers
Macht vergroot slechte of goeie persoonlijkheid
117
Trait modellen
Leiders bezitten aangeboren typische individuele eigenschappen Grote figuren theorie: geschiedenis bepaald door grote figuren
118
State modellen
Profiel persoon best geschikt voor leider verandert naarmate behoeften van een groep
119
Contingentie modellen
Effectiviteit leider hangt af van kwaliteiten en situationele controle (combinatie trait en state model)
120
Transactioneel leiderschap
Leider bezorgt volgelingen een duidelijk doel en voert een beleid van beloningen in ruil vr verwachte abeidsprestaties
121
Transformationeel leiderschap
Aanzetten om eigen belang onder te schikken aan groepsbelang Charisma, inspiratie, intellectuele aanmoediging, geïndividualiseerde aanpak, kan aangeleerd worden
122
Pseudotransformationele leiders
Naïeve volgelingen manipuleren zodat ze persoonlijke belangen van de leider dienen  authentieke transformationele leiders
123
Toxisch leiderschap
Groep gebruiken voor persoonlijk succes, wordt niet tegengehouden en wordt stap voor stap erger
124
Bad personality theory
Hoog in de hiërarchie meer kans om mensen te vinden met kenmerken van narcisme, machiavellisme en psychopathie
125
Integratief model v toxisch leiderschap
1) toxische leider: dark triads 2) vatbare ondergeschikten en toxische ondergeschikten 3) gunstige context
126
Distributieve rechtvheid
Eerlijk beslissen over verdeling v materiële baten
127
Procedure rechtvheid
Eerlijke procedures volgen bij beslissingen nemen - Inspraak, consistent, vrij van vertekening, accuraat, ethisch, corrigeerbaar - Relationele modellen: eerlijke behandeling ~ belangrijk voelen Onzekerheidsreductie: zekerder, vertrouwen op beslissing
128
Interactionele rechtvheid
Interpersoonlijke relatie ts leider en groepslid staat centraal
129
Exp motivatie leerkrachten
130
Wanneer sociale identiteit opvalt is er meer inspanning, zeker bij competitie
131
Exp intergroep-publiek goed dilemma
Intergroepscompetitie verstrekt intragroepscoöperatie en omgekeerd
132
Kosten baten analyse
Beslisser gebruikt enkel geweld als baten kosten overstijgt
133
Exp vijandige media fenomeen
Media geeft altijd in ons nadeel bericht Zowel Israël als Palestina voelde zich benadeeld
134
Exp weg versperren
De weg werd regelmatig geblokkeerd zelfs als beide leden hierdoor schade ondervonden, bedreiging kan wel werken als het te groot en te gevaarlijk wordt om daadwerkelijk te gebruiken
135
Prototypische positie
Gelijkenissen binnen groep en verschillen tussen groepen maximaliseren, deze leiders hebben meest invloed
136
Conflictspiraal
Escalatie van conflicten tussen groepen wordt erger en erger
137
Integratieve complexiteit
Mate van nuancering waarmee je kijkt naar een thema Laag: sneller geweld gebruiken en overgaan tot conflict Hoog: oorlog en conflict vermijden
138
Groepsdenken
Eens er conflict komt is er geen weg meer terug
139
Infrahumanisatie
Mensen van uitgroep in primaire emoties beschrijven
140
Dehumanisatie
Mensen van uitgroep zijn niet menselijk ~ goedkeuring moord
141
Exp wielrenners
Wielrenners fietsen sneller met 2 dan alleen, competitief instinct
142
Exp kakkerlakken
Eenvoudige loopgang beter met twee en met publiek Complexe loopgang beter alleen en zonder publiek
143
Exp mieren
Mieren bouwden sneller een nest met meer, kwantiteit>kwaliteit
144
Exp geblinddoekt
Facilitatie-effect enkel gevonden bij niet-geblinddoekte handlangers, louter de aanwezigheid niet genoeg (de bijstanders moesten het kunnen waarnemen)
145
Sociale facilitatie
Door aanwezigheid van een ander eenvoudige taken beter uitvoeren en complexe taken slechter uitvoeren
146
Loutere aanwezigheids -theorie – Zajonc
Louter aanwezigheid van anderen is voldoende om sociale facilitaitie te veroorzaken 1) loutere aanwezigheid verhoogt arousal 2) men reageert met dominante respons op arousal 3) prestatie hangt van van moeilijkheid vd taak
147
Verwachte evaluatie- theorie
Sociale facilitatie treed enkel op als er evaluatie verwacht wordt, loutere aanwezigheid is niet genoeg
148
Distractie-conflicttheorie
Sociale en non-sociale stimuli creëren een aandachtsconflict wat zorgt voor sociale facilitatie, aandacht vr taak en anderen in competitie
149
Sociaal lijntrekken
Afname individuele prestatie voor gemakkelijke taken door aanwezigheid van anderen bij samenvoegen individuele bijdrages tot groepsprestatie, bv: klappen (groepsprestatie stijgt, indv daalt) - Coördinatieverlies: gebrek aan gelijktijdigheid - Motivatieverlies: iedereen vertrouwt op andere groepsleden Verdwijnt indien: taaknorm, identificeerbaarheid, parasieten aanpakken, sterke waardering vr groep, vrouwen, oosters, engagement
150
Sukkelaareffect
Sukkelaareffect Parasitisme zorgt bij normale leden minder inspanning
151
Sociale compensatie
Minder sociaal lijntrekken, prestatie verhogen door aanwezigheid groepsleden waarvan een zwakke prestatie verwacht wordt
152
Mock jury’s
Meerderheid met neiging tot mildheid (bij twijfel vrijspraak)
153
Exp risicovolle keuze
Meer risicovolle keuzes nemen in groep
154
Opinidevianten
Hebben een andere mening dan de groep
155
Hechte groepen
- Reageren afwijzend op klokkenluiders (=doorzeggers) - Boorderling ingroepsleden altijd extremer (negatief en positief)
156
Sociale beslissingsschema’s
Formele regels die obv individuele prediscussiekeuzes het groepsbesluit voorschrijven - Meerderheidsregel: meerderheid wint - Equiprobabiliteit: elke optie gekozen door lid krijgt evenveel kans
157
Probleemoplossings- taken
De waarheid wint, bv: rekensommen Één iemand kent waarheid en één iemand kan dat bevestigen
158
Oordeelstaken
Meerderheid wint
159
Drawing power
Meerderheden hebben meer aantrekkingskracht om te overtuigen Hoe groter de fractiegrootte, hoe groter de DP
160
Risky shift
Risicovoller gedrag stellen in groep dan alleen
161
Groepspolarisatie
De overdrijving van tendsen van individuen door groepsdiscussie
162
Overtuigende argumenten theorie
Extremere attitudes naarmate meer juiste, nieuwe argumenten beschikbaar
163
Informatietheorie
Argument horen waar je al aan gedacht had versterkt het
164
Sociale vergelijking
Ontdekken dat anderen je mening delen versterkt het
165
Normatieve theorie
Meerdere mensen gaan in je richting, dus je volgt ze
166
Werkelijke productiviteit
Potentiële productiviteit – procesverliezen (coördinatie of motivatie)
167
Nominale groepen
Groepen waarin leden individueel werken en de taken verschillend opgeteld worden tot groepsuitkomst
168
Additieve taak
Som vd individuele prestaties Gevoelig vr motivatieverlies Totale groepsprestatie > individu
169
Conjunctieve taak
Groepsprestatie bepaald door zwakste schakel Gevoelig voor coördinatieverliezen Totale groepsprestatie < individu Köhlereffect: zwaksten aanzetten om hun best te doen, motivatiewinsten kunnen het licht opvangen
170
Disjunctieve taak
Groepsprestatie bepaald door sterkste lid Gevoelig voor coördinatieverliezen Totale groepsprestatie > individu als betere ideeën aanvaardt
171
Compenserende taak
Groepsprestatie bepaald door gemiddelde individuele bijdrage Totale groepsprestatie > individu
172
Nominale groepen
Genereren meer ideeën dan interactieve groepen bij brainstorm - **Productieblokkering**: minder ideeën want moeten luisteren - **Profitariaat**: verminderde motivatie omdat anderen het doen - **Verwachte evaluatie**: vrees voor kritiek - **Prestatiematching**: zwakke ideeën kunnen de norm worden
173
Illusie van productiviteit
Brainstormende groepen presteren niet beter maar denken wel
174
Vertekende sampling
Kans is groter dat gedeelde informatie wordt besproken
175
Hidden profile
Het niet delen van unieke informatie leidt tot de verkeerde beslissing
176
Transactief geheugen
Groepsleden onthouden elk verschillende stukken informatie - Inefficiënte toewijzing obv demografische kenmerken zorgt vr slechte prestatie
177
Groepsdenken voorkomen
- Isolement doorbreken - Conformiteit doorbreken - Leiderschapsstijl (onpartijdig, kritisch nadenken aanmoedigen) - Alternatieven genereren - Computertechnologie (anoniem, parallel, aandacht vr ideeën, beperken rol vd leiders en statusverschillen)
178
Exp racismebevraging
Grove vormen v racisme dalen in Amerika Racisme is verandert van uitingsvorm
179
Exp dreigende gezichten
Minder dreigende gezichten te zien krijgen ~ neutrale gezichten interpreteren als dreigend
180
F-schaal
In welke mate is iemand vatbaar voor extreemrechtse invloed - Lage openheid, hoge cognitieve afsluiting, lage intelligentie
181
RWA
182
Right-wing authoritarianismschaal, drie eerste categorieën F-schaal
183
SDO en RWA
SDO en RWA - Unieke predictoren racisme - Verklaren samen 50% vd variantie in conservatisme en racisme - RWA: affectieve, defensieve vorm (gevaarlijk) SDO: rationele, berekende vorm (zwakker)
184
Subtiele vooroordelen
Komt enkel tot uiting wanneer veilig en aanvaardbaar
185
Grove vooroordelen
- Traditionalisme: uitgroep leden hebben andere waarden - Overdrijven culturele verschillen (grof) - Gebrek aan positieve gevoelens (subtiel)
186
Concept creep
Horizontale creep: negatieve dingen krijgen nieuwe betekenissen Verticale creep: minder extreme betekenissen  + verhoogde sensitiviteit - begrip verwatert, fatalisme en pessimisme
187
Reactieve vooroordelen
Vooroordelen over meerderheid als reactie op discriminatie
188
Autoritarisme
Traditionele waarden, leiders gehoorzamen, niet afwijken
189
Sociaal dominantietheorie
Positieve attitude tegenover groepsongelijkheid, verschillende groepen worden hiërarchisch gerangschikt
190
The nature of prejudice -Allport
Vooroordeel gaat eerder over algemene manier v kijken nr de wereld ipv over een specifieke groep (like vs need cogn. closure)
191
Exp minimale groepen paradigma
Allocatietaak: geldsommen verderel tussen in- en uitgroepsleden Meest gekozen: klein en grootst voordeel voor eigen groep Ingroepsfavoritisme gebeurt vanzelf
192
Exp Joodse sollicitant
Lage zelfwaarde => outgroup discrimineren => zelfwaarde stijgt
193
Realistische conflicttheorie
Competitie vr schaarse middelen basis vr vijandigheid tussen groepen
194
Relatieve deprivatie
Het gaat eerder over wat de ander heeft ipv wat je zelf hebt
195
Ingroep dienende vertekeningen
Succes worden toegeschreven aan eigen groep, mislukkingen aan andere groep
196
Linguïstic intergroup bias
Positief gedrag ingroep abstract beschrijven (intelligentie) en positief gedrag andere groep specifiek beschrijven (gestudeerd)
197
Exp lijnstukken
Categorisatie lange lijnstukken a en korte lijnstukken b Lijnstukken zelfde categorie als even lang geschat
198
Exp beschrijvingen onthouden
Minderheidsgroep B en minderheid negatieve beschrijvingen Negatieve beschrijving groep B overschat (combi 2x zeldzaam) => stereotypes kunnen ook puur toevallig ontstaan
199
Exp stereotypeconsistent gedrag
Meer vijandigheid bij blanke proefpersoon en partner na prime zwart gezicht door geactiveerd stereotype
200
Sociale categorisatie
Mensen categoriseren in betekenisvolle groepen obv gemeenschappelijke attributen (geslacht, ras…)
201
Uitgroep homogeniteits-effect
Grotere similariteit in uitgroep percipiëren dan in eigen groep - Meer ervaring met eigen leden, uniek willen zijn
202
Essentialisme
Mensen binnen dezelfde categorie hebben zelfde gemeenschappelijke betekenisvolle essentie - Onveranderbaar: gebaseerd op natuurlijke kern - Inductief potentieel: leden hebben zelfde kerneigenschappen
203
Assimilatie
Informatie past in het stereotype
204
Contrast
Informatie wordt als afwijkend gezien van het stereotype
205
Assimilatie-effect
Wat men ziet te interpreteren in termen van het stereotype - Ambiguïteit: meer ~ gemakkelijker assimilatie - Hoeveelheid info: meer irrelevante ~ gemakkelijker assimilatie - Illusie objectieve beoordeling - Motivatie en capaciteit
206
Contrast-effect
Wat men ziet dat afwijkt van het stereotype als meer verschillend zien dan werkelijkheid - Info wijkt op duidelijke, niet-ambigue manier af Bv: succesvolle zakenvrouw: “zal wel zeer kordaat/ambitieus zijn” Afwijkingen worden negatief geïnterpreteerd
207
Subtype
Mensen die afwijken van het stereotype in distinctieve categorie onderbrengen om het stereotype in stand te houden Bv: “dat is een arrogante vrouw” over vrouwelijke leider
208
Confirmatievertekening
Informatie zoeken die stereotypes bevestigen
209
Zelfvervullende verwachting
Stereotypes doet de mens zo gedragen dat ze de verwachte reactie vd minderheidsgroepen uitlokken
210
Exp tekst beoordelen
Mannelijke auteurs beoordeeld als sterker en meer gezag Nu niet meer, stereotypes kunnen veranderen over tijd
211
Seksisme id wereld
Tegenover vrouwen: - Mannen meer vijandig, vrouwen meer welwillend seksisme Tegenover mannen: - Vrouwen meer vijandig, mannen meer welwillend seksisme
212
Sociale roltheorie
Geslachtsverschillen worden versterkt door de ongelijke verdeling v sociale rollen aan mannen en vrouwen 1) Biologische en maatschappelijke factoren: arbeidsverdeling 2) Rolconsistent gedrag 3) Verschuiving in associatie: kenmerken verbinden aan geslacht
213
Loonkloof
Ongelijk loon voor ongelijk werk, is afgenomen Omgedraaid in oudere generatie en voltijds werk - Vrouwen hoger opgeleid, geen kinderen: geen loonkloof
214
Ambivalent seksisme
- Vijandig seksisme: haatdragende gevoelens - Welwillend seksisme: warme, ridderlijke gevoelens
215
Intersectionaliteit
Combinatie van kenmerken zorgt voor specifieke problemen, niet de optelsom, bv: zwarte vrouwen Extreem essentialisme: ingroep verkleinen, uitgroep vergroten
216
Diversiteit
Relatieve proportie v etnisch-culturele minderheden in algemene populatie
217
Turtling
In diverse samenleving trekken mensen zich steeds verder
218
Segregatie
Mate waarin leden van minder- en meerderheidsgroepen van elkaar gescheiden wonen, natuurlijk en ondersteund dr mindh
219
Hypersegregatie
Enclaves waar exclusief etnisch-culturele minderheden wonen en normen die gelden id algemene maatschappij afwezig zijn
220
Exp contact in cel
Positief contact leidde ook tot minder vooroordelen, niet vrijwillig
221
Contacthypothese
Positief contact ts groepen zal wederzijdse vooroordelen verminderen (desegregatie) 1) Gelijke status 2) Persoonlijke interactie 3) Coöperatief gedrag vr gemeenschappelijk doel 4) Sociale normen ondersteunen vrijwillig contact  Niet noodzakelijk, wel faciliterend
222
Desegregatie
Etnisch culturele groepen uit elkaar halen, opsplitsen tegengaan
223
Decategorisatiemodel
Geen groepen, enkel kijken nr individu + Iedereen gelijk - Geen mogelijkheid groep positief bekijken
224
Hercategorisatie
Een nieuwe grote groep + Omvattende identiteit - Moeilijk identiteit vergeten
225
Gemeenschappelijk differentiatiemodel
Twee groepen met een gemeenschappelijk doel + Productief - Behoud klemtoon verschillende groepen terug als doel bereikt
226
Duale identiteitsmodel
Twee groepen met een overkoepelende gemeenschappelijke identiteit + Goed voor minderheidsgroepen - Niet goed voor meerderheidsgroepen
227
Intergroepsangst
Negatieve affectieve toestand bij interactie met uitgroepslid Neemt af bij intergroepscontact
228
Allport
Mensen gaan opzoek naar similariteit
229
Conflictmodel
Er is conflict nodig om tot verandering te komen Slechte invloed positieve contacten: - Vermindert aandacht vr structurele problemen - Vermindert motivatie vd collectieve actie - Creëren verwachtingen bij minderheden, worden niet ingelost
230
Multiculturalisme
Gelijke rechten voor verschillende gemeenschappen, aangemoedigd om onderscheidende kenmerken blijven hanteren
231
Assimilatie
Minderheden laten aanpassen aan cultuur vd meerderheid Bevordert enkel overkoepelende identiteit
232
Acculturatiestrategie
- **Integratie**: cultuur behouden en aanpassen - **Separatie**: cultuur behouden en niet aanpassen - **Assimilatie**: cultuur vergeten en aanpassen - **Marginalisatie**: cultuur vergeten en niet aanpassen
233
Effecten quota’s geslacht
- Vinden het zelf onrechtvaardig - Andere collega’s twijfelen over hun competentie - Successen minder aan eigen capaciteiten toeschrijven - Vorm van hulp bevestigt gevoel dat anderen hun minder vinden
234
Educatie
Kennis over uitgroep vergroten - Zwakke en kortdurende effecten, contraproductieve effecten + Kans op succes bij mensen met wetenschappelijke basis
235
Media
Vertegenwoordiging minderheidsgroepen - Oververtegenwoordiging leidt tot marginalisatie Ongewild stereotypes bevestigen Onrealistisch + Perceptie van algemene normen
236
Vertegenwoordiging minderheidsgroepen - Oververtegenwoordiging leidt tot marginalisatie Ongewild stereotypes bevestigen Onrealistisch + Perceptie van algemene normen
Daders straffen: - Gedrag aanpassen, niet attitudes Kan omgekeerd effect hebben door onrechtvaardigheidsgevoel Niveau van het breder publiek: - Reactantie: regels zorgen vr weerstand en reactantie - Suggereert verkeerde sociale norm (als niet gestraft racistisch) - Algemeen proces: lage straffen kunnen het gedrag net uitlokken
237
Extended contact/ contact per associatie
Zelf geen contact met persoon uit etnisch-culturele minderheidsgroep, maar vrienden wel + Reduceert vooroordelen, vermindert racisme + Nuttig vr mensen met weinig directe contacten en hoge RWA  Grotere invloed media, kleinere invloed direct contact
238
asociaal dilemma
Conflict tussen handelen vr eigen belang en collectief belang - Meest winst bij handelen volgens eigen belang - Elk individu vr zichzelf is ten nadele van anderen - Schade vr collectief is groter dan winst vr individu
239
Gevangenen dilemma
- Beiden zwijgen: 1 jaar straf - Beiden bekennen: 5 jaar straf - Eén bekent, één zwijgt: bekenner = geen straf, zwijger = 10 jaar
240
Single shot dilemma
Een dilemma één keer aanbieden
241
Iteratieve gains
Een dilemma meerdere keren aanbieden aan dezelfde personen waardoor partijen kunnen reageren op elkaars vorige actie
242
Tit-for-tat-strategie
Coöperatie beantwrd met coöperatie, competitie met competitie Competitie is dominanter: conflict of tit-for-tat vergiffenis
243
Win-stay, lose-shift
Coöperatief of competitief beantwoorden zolang het lonend is
244
Middelen dilemma
Als twee of meer personen beperkte middelen delen
245
Bron-/commonsdilemma
Iedereen kan onbeperkt aanspraak maken op gemeenschappelijke bron veelvuldig gebruik: KT persoonlijk voordeel, LT collectief nadeel
246
Publiek goederen dilemma
Iedereen draagt bij aan gemeenschappelijk goed dat later verdeeld wordt, als te weinig mensen bijdragen verdwijnt de bron
247
Gereduceerd dilemma
Beperken interactie of maken interactie irrelevant ts spelers
248
Ultimatumspel
A verdeelt geld tussen zichzelf en B, als B niet aanvaardt krijgt niemand iets, toch aanvaard B te lage bedragen niet
249
Dictatorspel
A verdeelt geld tussen zichzelf en B, B kan niet weigeren A geeft gemiddeld 28% van het geld aan B (psychologisch motief)
250
Verschillen in gedrag in sociale dilemma’s
- Coöperatieve oriëntatie: maximalisatie gemeensch opbrengst - Individualistische oriëntatie: maximalisatie eigen opbrengst - Competitieve oriëntatie: maximalisatie eigen opbrengst en zo’n groot mogelijk verschil met andere
251
Might-over-morality-perceptie
Egoïstische en prosociale mensen verschillen in wijze waarin ze de dilemma’s percipiëren
252
Eerlijkheidsnormen
- Equality: iedereen krijgt hetzelfde - Equity: iedereen krijgt wat die verdient (meritocratie)
253
Mogelijke oplossingen voor sociale dilemma’s
1) Autoriteit aanstellen - Je vertrouwt elkaar niet, maar autoriteit moet je ook vertrouwen 2) Sanctiesysteem implementeren - Leidt tot wantrouwen, weerstand, niet altijd controleerbaar 3) Coöperatief gedrag belonen - Afname intrinsieke motivatie 4) Gemeenschappelijke middelen privatiseren - Minder sociale verantwoordelijkheid ervaren
254
Anticommons-dilemma
Iedereen kan toegang tot beperkte gemeenschappelijke bron beperken, dus de bron wordt niet gebruikt Leiden tot grotere verliezen dan commons
255
Beschrijvende normen
Normen bepaald door wat meeste mensen in die situatie doen
256
Voorschrijvende normen
Normen bepaald door wat mensen moeten doen in die situatie
257
Fixed pie syndroom
Perceptie vd onderhandelaars dat de ene wint wat de andere verliest ( belangen niet noodzakelijk 2 tegengestelden)
258
Integratieve complexiteit
Complexe informatieverwerking die steunt op uitvoerige informatieverzameling, verschillende perspectieven
259
Mediator
Bemiddelaar, komt samen met partijen tot overeenkomst
260
Arbitrage
Scheidsrechter, legt overeenkomst op aan partijen
261
Wat maakt gelukkig
- Actief sociaal leven, hechte vrienden, gelukkig huwelijk - Geld besteden aan cadeaus voor anderen - Geld besteden aan ervaringen
262
Wat maakt ongelukkig
- Denken aan geld - Geld besteden aan materiële goederen (vooral rijken)
263
Politieke psychologie
Bestudeert politiek gedrag van individu of groep en probeert dit te verklaren vanuit psychologische principes
264
Leftist bias
Politieke psychologie kan niet neutraal bestudeerd worden door groot aantal linkse psychologen
265
Agendasetting
Media bepaalt welke politieke thema’s aandacht verdienen
266
Framing
Media biedt een referentiekader, manier v kijken nr thema
267
Electoraat
Journalisten: politiek is een strategisch spel Electoraat: politiek handelt over inhouden en beleid Stijging politiek cynisme, versterkt door boosheid
268
Ideoloog
Kent verschil ts conservatief en progressief en kunnen partijen en opinies lokaliseren juist lokaliseren op L-R-continuüm Hanteren actief en spontaan politieke termen
269
Bijna-ideoloog
Kent verschil ts conservatief en progressief, maar is niet zeker en heeft moeite met omschrijving
270
Periodegevoelig
In goede tijd heersende partij goed, in slechte partij slecht
271
Groepsbelang
Politieke topics zien in termen van voordelen voor de ene of de andere groep
272
Black and white model
Stabiliteit attitudes in electoraat nihil en bij elite perfect
273
Converse
1) Kennen gewone mensen betekenis v politieke concepten? 2) Ordenen mensen hun meningen? 3) Zijn politieke attitudes stabiel over tijd heen? - Kritiek: methodologie, reductionistisch, partij-identificatie, maar blijft rechtstaan
274
Partij-identificatie
Amerikanen identificeren zich vaak met democraat of republikein zonder er weet van te hebben Toch: identificatie blijft stabiel en heeft belangrijke invloed op informatieverwerking v politieke schema’s
275
Identificatieperspectief
Meer democraten dus zouden moeten winnen, maar niet altijd juist bv door aantrekkelijke republikeinse politici
276
Exp meest gehaatte groepen
R haat L en L haat R, 2x zo hoge inschatting vijandigheid
277
R haat L en L haat R, 2x zo hoge inschatting vijandigheid
Onderscheid ts extremist en gematigde S-type: liberaal, zwak, laf, weekhartig J-type: ideale persoonlijkheid, te vertrouwen, juiste oordelen - Geen wetenschappelijke ozmethodes
278
Facisme
Onderdrukkende dictator, anti-democratie
279
Communisme
Links autoritarisme
280
Covariatieprincipe
Racisten zijn politiek en economisch conservatief en anti-democraat
281
Extremisme theorie
Kritiek van Eyesenck Autoritaire syndroom zowel bij linkse en rechtse extremisten
282
Contexttheorie
Extremisten doen het beter dan gemiddelden - Wijken af vd norm v mensen met lage eigenwaarde - Hebben meer politieke kennis  Weinig evidentie
283
Kritiek op Adorno van Altemeyer
1) Psychodynamische inslag als onderbouw niet goed, sociale leertheorie (autoritarisme is aangeleerd dr opvoeding) 2) F-schaal kent psychometrische gebreken, nieuw instrument RWA (conventionalisme, submissie, autoritaire agressie)
284
Ideologische attitude
Ideeën over hoe ideale samenleving eruit zou zien
285
Ideeën over hoe ideale samenleving eruit zou zien
Positieve attitude tov groepsongelijkheid en hiërarchische rangschikking
286
Hiërarchie legitimerende mythes
Ideologieën die zorgen vr meer discriminatie
287
Hiërarchie bestrijdende mythes
Ideologieën die ongelijkheid proberen reduceren
288
Systeem justificatietheorie
Bestaande systeem legitimeren door stereotypes en andere ideologische constructies te hanteren
289
Integratief model RWA en SDO
RWA: sociaal culturele dimensie (heet en angst) SDO: economische hiërarchische dimensie (koel en minachting)
290
Intolerantie
Evenveel linkse als rechtse intolerantie, geen afwijkende meningen accepteren
291
Left wing authoritarism
1) Anti-hiërarchische agressie (wegnemen macht elite) 2) anti-conventionalisme 3) Top-down censuur (bv: rechtse mediakanalen verbieden)
292
RWA vooroordelen
Criminelen>transpersonen>drugsdealer>lgbtq>atheist
293
LWA vooroordelen
Rijken>conservatieven>mannen>bedrijfsleiders>katholiek
294
Waardenconflict-hypothese
Wereldbeeld verdedigen door andersdenkenden te kleineren Bron v negativiteit: andere waarden, niet andere ideologieën Onverdraagzaam: vr andersdenkenden, niet die anders zijn
295
Moral foundations theory
Intuïtief zijn er zes fundamentele waarden Care, fairness, loyality, authority, sanctity, liberty Links: care, fairness, liberty Rechts: authority, sanctity, loyality
296
Ideale president
Gelijk: intellectueel, kracht Links: vriendelijk Rechts: prestatiedrang, conservatief
297
Psychobiografie
Persoonlijkheidsprofiel opstellen v politivus obv narratief materiaal, mate waarin trek aanwezig is (niet aan- of afwezigheid)
298
Interpersoonlijke generalisatietheorie
Persoonlijkheidstrekken manifesteren zich al in onze jeugd Dominanten: vatbaarder om oorlog tebeginnen Extraverten: voeren actief buitenlandsbeleid ipv isolationistisch
299
Vierdelige typologie
Wereldleiders: hoge dominantie en extravert Verzoeners: lage dominantie en extravert Blokvormers: hoge dominantie en introvert Behouders: lage dominantie en introvert
300
Vierdelige typologie leiders
Wereldleiders: hoge dominantie en extravert Verzoeners: lage dominantie en extravert Blokvormers: hoge dominantie en introvert Behouders: lage dominantie en introvert
301
Psychopathologieën bij leiders
1) Narcistische persoonlijkheidsstoornis 2) Paranoïde persoonlijkheidsstoornis