H5 Flashcards

1
Q

Bradycardia

A

Je hartslag daalt hard, tot bijna stilstand wanneer je onder water duikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Otto Loewi

A

Kikkerhart in een zoutoplossing. Deze zoutoplossing zat aangesloten op en bak met een ander kikkerhart. Het 2e hart reageerde op veranderingen in het eerste hart. Eerste bewijs neurotransmitters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Acetylcholine

A

Eerst ontdekte neurotransmitter. Activeert spieren. Kan misschien interne organen in ans stimuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Epinephrine

A

Ep
Adrenaline, neurotransmitter in cns. Maakt klaar voor fight or flight

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Norepinephrine

A

NE, noradrenaline. Versnelt hartslag. In brein en sympathische delen van ANS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Parkinson

A

Motor systeem ziekte. Dopamineverlies in substantia nigra. Trillingen en verlies van vrijwillige beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dopamine

A

DA, beweging coordineren, attentie, leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Synaptic vesicle

A

Membraanachtig deel dat bubbels neurotransmitter bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Synaptic cleft

A

Gat dat het presynaptisch membraan scheid van het postsynaptisch membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Elektrische synaps

A

2 neuronen zijn door een gap junction gekoppeld. Geeft elektriciteit door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gap junction

A

Plek van contact waar ionkanalen ervoor zorgen dat ionen van de ene naar de andere cel kunnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Transporter

A

Eiwit dat spul door het membraan pompt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Autoreceptors

A

Zelfreceptor, reageert zelf op het spul dat ie zelf loslaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Quantum

A

Hoeveelheid transmitter die gelijk is aan de inhoud van 1 vesicle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat kan gebeuren met een losgelaten neurotransmitter

A

Gaat naar de receptor in het andere neuron
Afbreuk door enzymen
Reuptake
Astrocyte uptake

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Axosomatische synaps

A

Kruising tussen axon en soma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Axodendritic synaps

A

Axon en dendriet koppeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Inhibitory synaps

A

Vaak op soma
Blokkeert actiepotentiaal
Platte vesicles
Minder dicht membraan
Kleine cleft
Kleine actieve zone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Excitory synaps

A

Op schaft of spine van een dendriet
Activeert actiepotentiaal
Rondere vesicles
Dichtere membranen
Wijdere ckeft
Grote actievere zone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

4 criteria voor het identificeren van neurotransmitters

A

Gemaakt of aanwezig in neuron
Als de neuron actief is moet het losgelaten worden
Dezelfde receptoractie moet plaatsvinden wanneer we het kunstmatig plaatsen
Er moet een mechanisme zijn om restanten op te ruimen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Putative transmitter

A

Waarschijnlijk een transmitter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Renshaw loop

A

Een motor neuron en een inhibitory cell zijn circulair verbonden. De motor neuron wordt geinhibeerd door de andere cell wanneer de motor neuron actief wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

4 type neurotransmitter

A

Small molecule transmitter
Peptide transmitter
Lipid transmitter
Gaseous transmitter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Small molecule transmitter

A

Snelreagerende neurotransmitter, gemaakt in axon, gemaakt uit voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Histamine
Controleert opwinding en wakker worden. Tegenhouden van smooth muscles. Allergien
26
ACh
Acetylcholine
27
H
Histamine
28
DA
Dopamine
29
NE of NA
Norepinephrine of noradrenaline
30
EP
Epinephrine
31
5-HT
Serotonine
32
Glu
Glutamate
33
GABA
Gamma amino butyric acid
34
Gly
Glycine
35
Maken van acetylcholine
AcetylCoA brengt acetaat naar de transmitter synthese kant ChAT maakt choline van acetaat ChAT maakt ACh van choline In de cleft haalt AChE acetaat van choline af Alles wordt opgenomen
36
Glutamine
Glu Aminozuur Stimuleert neuron
37
Serotonine
5-HT, amine, reguleert mood, agressie, honger, opwinding, pijnperceptie en zweten
38
Gamma amino butyric acid
Gaba, aminozuur. Kalmeert neuronen
39
Tyrosine cyclus
Tyrosine wordt L-dopa wordt dopamine wordt norepinephrine wordt epinephrine
40
Neuropeptide
Minder dan 100 peptides, multifunctionele aminozuurketting, neurotransmitter of hormoon. Helpt met leren
41
Endocannabidiod
Vettige neurotransmitter Gemaakt in postsynaptisch membraam Doel is presynaptisch membraan Honger, pijn, slaap, mood, geheugen, angst en stress
42
Nitric oxide
NO Gaseous neurotransmitter Ontspant bloedvaten Helpt met voedselverwerking Activeert celmetabolisme
43
Carbon monooxide
CO Gaseous neurotransmitter Activeert celmetabolisme
44
Hydrogen sulfide
H2S Gaseous neurotransmitter Kalmeert celmetabolisme
45
Ionotropisxhe receptors
In het membraan Bindplek voor transmitter Werkt als porie voor ionen Verandert de spanning snel
46
Metabotropic receptors
In het membraan Bindplek voor transmitter Gelinkt aan g-protein Invloed op andere receptors Invloed op andere processen
47
G-protein
Guanyl nucleotide bindend eiwit, gekoppeld aan een receptor Bind aan andere eiwitten wanneer geactiveerd 3 units, alfa, beta en gamma Alfa unit valt uit wanneer een neurotransmitter bind Losse alfa beinvlord ionenstroom en kanaalopening
48
Subunit
Eiwit dat bind aan andere eiwitten
49
Second messenger
Stof die biochemisch proces in gang zet na geactiveerd te zijn door een neurotransmitter
50
Nicotonic acetylcholine receptor
Bind met ACh Opent ionenporie wanneer geactiveerd Depolariseert spiervezel
51
Cholinergic neuron
Met name ACh
52
Activating system
Reguleert breinsysteem met 1 neurotransmitter Soma in hersenstam Acons verspreid over CNS
53
Cholinergic systeem
ACh Behoud concentratie en het wakkere eeg patroon Kan een rol spelen in geheugen Minder cholinergische neuronen en minder ACh in de neocortex linkt gelinkt te zijn aan Alzheimer
54
Dopaminergic systeem
Nigrostriatal pathways Mesolimbic pathways
55
Nigrostriatal pathways
Actief in het behoud van normaal motor gedrag Minder DA hier lijkt gerelateerd in de spierstijfheid en dyskinesia in Parkinson
56
Mesolimbic pathway
Dopamine release zorgt voor plezier en beloning Systeem meest aangedaan door verslavende drugs Teveel DA lijkt gerelateerd aan schizofrenie Te weinig DA lijkt gerelateerd aan attentietekort
57
Noradrenergic systeem
NE Behoud van emotionele toon Minder NE lijkt gelinkt aan depressie Meer NE lijkt gelinkt aan mania Minder NE lijkt ook gelinkt aan adhd
58
Serotonic system
- Behoud van het wakkere eeg patroon - Verandering lijkt gelinkt aan OCD, tics en schizofrenie - Minder 5-HT is gelinkt aan depressie - Gekke dingen in 5-HT neuronen zijn gelinkt aan slaap apneu en SIDS
59
Habituatie
Gewenning Minder ca+
60
Sensitisatie
Alerter Meer ca+ Ptss
61
Filopodia
Steeds veranderende uitstulpingen Worden de dendrietspinen Veranderen elke paar seconde Helpt met leren
62
Microtubule
Transportstructuur, brengt spul naar acon terminal
63
Synaptic vescle
Bubbel met neurotransmitter
64
Storage granule
Bewaart synaptic vesicles