H3 Inleiding van Psychologie Flashcards

1
Q

Meer dan 150 jaar geleden presenteerde Charles Darwin (1859/1963) in The Origin of Species een evolutietheorie die zowel de overeenkomsten als de verschillen tussen de diersoorten verklaart. Wat stond hierin?

A

Volgens Darwin lijken alle soorten op elkaar vanwege hun gemeenschappelijke voorouders, en zijn alle soorten uniek omdat natuurlijke selectie elke soort heeft aangepast aan de kenmerken die eigen zijn aan de omgeving waarin hij leeft en zich voortplant. Darwin presenteerde enorme hoeveelheden bewijs voor zijn theorie, en in wezen is alles wat wetenschappers sindsdien hebben geleerd over onze eigen en andere soorten, ermee in overeenstemming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat wordt bedoeld met ‘De aanpassing van gedrag’

A

wij zijn het product van onze genen en onze omgeving.

Onze genen zijn gevormd door miljoenen jaren van evolutie, waardoor we ons aanpassen aan de
algemene condities van het menselijk leven op aarde. Door dit proces hebben we naast
andere dingen, een immense capaciteit om te leren verworven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is ons verwant met de chimpansee en de bonobo? (3 dingen)

A
  • zijn onze 2 dichts bij zijnde dierlijke familieleden.
  • DNA-moleculen van de mens vergeleken met chimpansees komen tot 98.8 overeen
  • Taal, cultuur en de kennis heeft ons op een bepaalde manier gescheiden van onze dierlijke
    familieleden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar verwijs aanpassing naar in de zin ‘aanpassing van gedrag’?

A

naar een wijziging als een gevolg van veranderde leefomstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat wordt er met evolutie bedoeld?

A

een lange termijn van aanpassing, door generaties heen, om elk soort in staat te stellen om te leven in zijn altijd veranderende natuurlijke omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Side note; Darwin ontwikkelde zijn visie terwijl hij geen kennis had over genetica. Toch is zijn visie
tegenwoordig het makkelijkst te begrijpen d.m.v. genetische kennis.

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar worden genen mee geassocieerd?

A

Gedrag.

Het is echter belangrijk om te beseffen dat genen nooit rechtstreeks gedrag produceren of controleren. Alle effecten die genen op gedrag hebben, vinden plaats door hun rol bij het bouwen en wijzigen van de fysieke structuren van het lichaam. Die structuren, die in wisselwerking staan ​​met de omgeving, produceren gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn genen en wat doen ze? (6 punten)

A
  • kleinste eenheid van erfelijkheid, stukje DNA
  • beïnvloeden de ontwikkeling van het lichaam door hun invloed op de productie van eiwitmoleculen
  • bepalen hoe en welke eiwitten opgebouwd gaan worden in cellen
  • Genen hebben indirect invloed op ons gedrag, via de opbouw van structuren in ons lichaam.
  • Belangrijk om te weten hoe genen bijdragen aan het ontwikkelen van het zenuwstelsel, de
    spieren en de zintuigen
  • Genen zijn geordend in chromosomenparen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is DNA?

A

deoxyribo nucleic acid= streng moleculen die het erfelijke materiaal bevatten. Elke cel
bevat een kopie van een uniek DNA-molecuul

Een replica van je hele unieke set DNA-moleculen bestaat in de kern van elk van je lichaamscellen, waar het dient om te coderen voor en de productie van eiwitmoleculen te reguleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoeveel chromosomen heeft een mens, normaal gesproken?

A

23, Alleen het 23ste chromosoom, het sekschromosoom, lijken niet op elkaar; het X-chromosoom
is veel langer dan de Y-chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn aminozuren?

A

een lange keten van kleinere moleculen in een eiwitmolecuul, je hebt er 20?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn Structuur-eiwitten?

A

vormt de structuur van elke cel in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat doen Enzymen?

A

bepalen je gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe word gedrag gevormd?

A

wordt gevormd door interactie met genen en omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Side note: Gen is constant in interactie met omgeving om goed te kunnen werken
Van binnen naar buiten; hersenen -> gedrag
Van buiten naar binnen; gedrag -> hersenen

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar dient RNA (ribonucleïnezuur) zich voor?

A

Dient als een sjabloon voor de productie van eiwitmoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Elke proteïnemolecuul in ons lichaam is ontstaan onder aansturing van een

A

Gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat wordt bedoeld met Omgeving?

A

is alles wat het individu omringt, behalve de genen

Het omvat de voedende baarmoeder en de bloedbaan van de moeder vóór de geboorte; de interne chemische omgeving van het individu; en alle gebeurtenissen, voorwerpen en andere personen die we na de geboorte tegenkwamen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar dient voedsel voor?

A

voorziet genen van aminozuren die nodig zijn om eiwitten te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doen Omgevingseffecten bij genen?

A

De genen ‘aan’ of ‘uit’ zetten, wat leidt tot lichamelijke veranderingen die het gedragsvermogen van het individu veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar wijst interne (chemische) omgeving naar?

A

Gedragsverandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat wordt er met omgevingsinductie van genactiviteit bedoeld?

A

Het resultaat is dat een muis of rat die voorheen niet voor jongen zorgde, wordt getransformeerd in een muis of rat die dat wel doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn Genotype?

A

Genen die geërfd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn Fenotype?

A

verwijst naar de waarneembare eigenschappen van het lichaam en gedragskenmerken.

Wat daadwerkelijk in werking treedt en wat je van buiten kunt zien. Uiterlijk waarneembare kenmerken van iemand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Side note: Mensen met hetzelfde genotype kunnen een verschillend fenotype hebben door invloeden
vanuit de omgeving

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn chromosomen?

A

stukje DNA waarop heleboel genen achter elkaar zitten, structuur van genetisch materiaal in een cel
- Man heeft xy chromosoom, vrouwen xx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn Gameten?

A

eicellen en zaadcellen die beide 23 chromosomen hebben

geslachtcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat betekend Celdeling?

A

uit 1 kern cel ontstaan meerdere dochtercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is Mitose?

A

er wordt een exacte kopie van een chromosoom gemaakt. Alle celdelingen behalve sekschromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Side note: De verschillen tussen cellen in uw lichaam, zoals spiercellen en huidcellen, komen voort uit de differentiële activering van hun genen, niet uit verschillende geninhoud.

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is meiose?

A

is het proces dat gameten vormt in geslachtscellen.

celdeling bij eicel en spermacel; hierbij vermenigvuldigt elk chromosoom zich 1 keer,
waarna de cel vervolgens 2 keer gedeeld wordt. De chromosomen van elk paar komen naast
elkaar te liggen en wisselen genetisch materiaal uit op een willekeurige manier. Hierdoor
lijken de paren gelijk, maar bevatten toch niet precies dezelfde genen. Daarna delen de
cellen zich, waardoor de eicellen en spermacellen maar de helft van elk chromosomenpaar
bevatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat houdt zygote in?

A

Bevruchte eicel:

Wanneer een sperma en een ei zich verenigen, is het resultaat een enkele nieuwe cel, de zygote, die het volledige complement van 23 gepaarde chromosomen bevat. Een lid van elk van deze paren komt van elke ouder. De zygote groeit dan door middel van mitose (exacte kopie van cel) uit tot een nieuwe persoon. Omdat elk sperma of ei anders is dan elk ander sperma of ei (zelfs van dezelfde ouder), is elke zygote uniek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is een Monozygotische tweelingen?

A

1 ei ge tweeling; zijn genetisch identiek. Afkomstig van één zygote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is een Dizygotische tweelingen?

A

2-eiige tweeling; komen van 2 verschillende zygoten en lijken genetisch niet meer op elkaar als niet tweelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat betekend Homozygoot;?

A

wanneer 2 genen op dezelfde locatie identiek zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat betekend hetrozygoot?

A

wanneer 2 genen op dezelfde locatie niet identiek zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

allelen

A

Verschillende genen die dezelfde locus (locatie) kunnen bezetten en dus mogelijk met elkaar kunnen paren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat doet een dominant gen (of allel)?

A

effect zal altijd zichtbaar zijn, ongeacht of het homozygoot of heterozygoot is op dat allel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat doet een recessief gen (of allel) ?

A

zal zijn effecten alleen produceren in de homozygote toestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Side note: Sommige paren mengen hun effecten. Als je bijvoorbeeld rode leeuwebekken (een soort bloem) kruist met witte leeuwebekken, zullen de nakomelingen roze bloemen hebben, omdat noch het rode noch het witte allel dominant is over het andere.

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welk idee had Gregor Mendel?

A

Het idee dat de eenheden van erfelijkheid in paren voorkomen en dat het ene lid van een paar dominant kan zijn over het andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Side note: Kenmerken die voortkomen uit variatie op een enkele genlocus zijn typisch categorisch van aard. Dat wil zeggen, het zijn kenmerken die de ene groep scherp van de andere onderscheiden. Erwten zijn rond of gerimpeld; gemengde basenji-cockers verschillen zo sterk van elkaar in angst dat ze in twee verschillende groepen kunnen worden ingedeeld; pasgeboren baby’s hebben wel of geen PKU (geen van hen “heeft het soort”).

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe zijn de meest anatomische en gedragsverschillen tussen individuen van welke soort dan ook zijn meetbaar. (gen)

A

In graad, niet type.

  • een normale verdeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is een normale verdeling van een gen?

A

wat betekent dat de meeste scores in de buurt van het midden van het bereik vallen en de frequentie afneemt naar de twee uitersten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat zijn polygene kenmerken in een chromosoom/gen?

A

Kenmerken die continu variëren, worden over het algemeen beïnvloed door veel genen

46
Q

Wat houdt selectief fokken in?

A

Een wijziging van gen door opeenvolgende generaties te fokken. Een betere versie creëren.

47
Q

Side note: Het zou geen verrassing moeten zijn dat selectief fokken in wezen elk gedragskenmerk kan beïnvloeden: gedrag hangt af van bepaalde sensorische, motorische en neurale structuren, die allemaal zijn opgebouwd uit eiwitten waarvan de productie afhankelijk is van genen.

A
48
Q

Hoe wordt Epigenetica gedefinieerd? (DNA)

A

veranderingen in de genfunctie die de onderliggende structuur van DNA niet veranderen, maar ertoe leiden dat genen op een omkeerbare manier worden in- of uitgeschakeld

hoe genetisch materiaal wordt geactiveerd of gedeactiveerd - dat wil zeggen, uitgedrukt - in verschillende contexten

49
Q

Darwin benoemde selectief fokken in zijn eerste hoofdstuk van zijn boek?

A

kunstmatige selectie

50
Q

Hoe noemd Darwin selectief fokken in de natuur?

A

Natuurlijke selectie.

51
Q

Darwins concept van natuurlijke selectie is eenvoudig, met vier kernconcepten

A
  1. Ten eerste worden er in een generatie meer individuen geboren dan er zullen overleven.
  2. Ten tweede zijn niet alle leden van een generatie hetzelfde - er is variatie in kenmerken of eigenschappen.
  3. Ten derde worden deze individuele verschillen geërfd, doorgegeven van de ene generatie op de volgende.
  4. Ten vierde, individuen met verzamelingen eigenschappen die goed passen bij de lokale omgeving, zijn meer geneigd om te overleven en hebben meer nakomelingen dan individuen van wie de eigenschappen niet zo goed passen bij de lokale omgeving.

Dus zolang er erfelijke verschillen bestaan ​​tussen individuen in een populatie die onderling kruist, en zolang sommige van die verschillen overleving en voortplanting beïnvloeden, zal evolutie plaatsvinden

52
Q

De genetische variabiliteit waarop natuurlijke selectie inwerkt, heeft twee hoofdbronnen

A

(1) de herschikking van genen die optreedt bij seksuele reproductie.
(2) mutaties

53
Q

Wat zijn mutaties? (gen)

A

Onvoorspelbare foutjes die optreden bij de replicatie van DNA en die ervoor zorgen dat de gekopieerde versie van het DNA niet volledig identiek is aan de originele versie

54
Q

Wanneer is mutatie nuttig?

A

Nieuwe mutaties zijn vaker schadelijk dan nuttig, en natuurlijke selectie verwijdert ze meestal uit. Maar af en toe is een mutatie nuttig, waarbij een eiwit wordt geproduceerd dat de ontwikkeling van het organisme zodanig beïnvloedt dat het zijn reproductievermogen vergroot.

55
Q

Wat is overerving van verworven eigenschappen/ (DNA) (Jean-Baptiste de Lamarck)

A

Voorafgaand aan het moderne begrip van genen, geloofden veel mensen dat veranderingen in een persoon die voortkomen uit praktijk of ervaring kunnen worden geërfd en daarom een ​​basis voor evolutie kunnen vormen.

(lange nek girraf komt door bladderen eten)

56
Q

Side note: De bioloog August Weismann stelde vast dat wat er met de lichaamscellen gebeurt tijdens het leven van een dier, geen invloed heeft op de gameten van dat dier

Het maakt niet uit van hoeveel generaties muizen hun staart is afgeknipt, hun nakomelingen worden nog steeds met staarten geboren.

A
57
Q

Side note: Evolutie wordt gestimuleerd door veranderingen in de omgeving: klimaatverandering, bronnen van voedselverandering, roofdieren veranderen, enzovoort. Wanneer de levensomstandigheden veranderen, kan wat voorheen een nuttige eigenschap was, schadelijk worden en vice versa.

A
58
Q

3 redenen waarom mensen denken dat natuurlijke selectie een vooruitziende doel heeft

A
  1. Een manifestatie van dit geloof is het idee dat evolutie veranderingen zou kunnen produceren voor een toekomstig doel, ook al zijn ze nutteloos of schadelijk op het moment dat de verandering plaatsvindt.
  2. Een andere manifestatie van het geloof in vooruitziendheid is het idee dat hedendaagse organismen kunnen worden gerangschikt op basis van de afstand die ze hebben afgelegd langs een vastgestelde evolutionaire route, naar een gepland einde (Gee, 2002).
  3. Een derde manifestatie van het geloof in vooruitziendheid is het idee dat natuurlijke selectie een morele kracht is, dat de werking en de producten ervan in zekere zin juist of goed zijn.
59
Q

De aanname dat onze genen een directe invloed hebben op ons gedrag, in plaats van een indirecte invloed via de interactie met de omgeving, noemen we ook wel de

A

deterministische misvatting (deterministic fallacy)

60
Q

Wat houdt naturalistische misvatting (naturalistic fallacy) in?

A

De verkeerde overtuiging dat alles wat natuurlijk is (en in het bijzonder wat het product is van natuurlijke selectie) juist, goed of moreel is

61
Q

Welk idee vormt de basis voor de psychologische benadering die bekend staat als functionalisme?

A

de poging om gedrag te verklaren in termen van wat het voor het zich gedragende individu bereikt. om gedrag te verklaren.

Een school voor psychologisch denken, opgericht door William James en anderen, die zich richt op het begrijpen van de functies, of adaptieve doeleinden, van mentale processen.

62
Q

Biologen en psychologen die in evolutionaire termen denken, vinden het nuttig om onderscheid te maken tussen twee soorten verklaringen van gedrag:

A

distaal en proximaal, die beide nodig zijn om gedrag goed te begrijpen

63
Q

Wat is een Distale verklaringen (zoals in “verre”) van evolutie

A

zijn verklaringen op evolutionair niveau. Het zijn uitspraken over de rol die het gedrag heeft gespeeld in de overleving en voortplanting van het dier in de loop van de evolutionaire tijd.

overlevings- of reproductieve waarde van het gedrag,

alle complexe biologische mechanismen die ten grondslag liggen aan menselijk gedrag en ervaring, inclusief perceptie, leren, geheugen, denken, motivatie en emotie.

64
Q

wat zijn proximale verklaringen in de evolutie theorie.

A

wordt soms ultieme causaliteit genoemd. Nabije verklaringen (zoals in “nabijheid”) zijn verklaringen die niet te maken hebben met functie, maar met mechanisme; het zijn uitspraken van de directe omstandigheden, zowel binnen als buiten het dier, die het gedrag uitlokken.

stimuli en fysiologische mechanismen waardoor het gedrag plaatsvindt.

Verklaringen van gedrag die de directe omgevingsomstandigheden of de mechanismen binnen het individu aangeven die het gedrag veroorzaken.

65
Q

Er zijn vier redenen waarom een ​​bepaalde eigenschap of bepaald gedrag mogelijk niet functioneel is.

A
  1. Sommige eigenschappen zijn rudimentair; Ooit bruikbaar nu niet meer, rudimentaire kenmerken.
  2. Sommige eigenschappen zijn bijwerkingen van natuurlijke selectie voor andere eigenschappen; (Nutteloze veranderingen kunnen in de evolutie tot stand komen als bijproducten van natuurlijke selectie voor andere, nuttige veranderingen (voorbeeld de navel)
  3. Sommige eigenschappen zijn het gevolg van toeval; en niet natuurlijke selectie. (genetische drift)
  4. Geëvolueerde mechanismen kunnen niet effectief omgaan met elke situatie
66
Q

Wat is genetische drift?

A

Een dergelijke variatie, alleen door toeval zonder selectie, wordt genetische drift genoemd.

67
Q

. Elke diersoort heeft bepaalde karakteristieke manieren van gedrag, hoe noem je dit?

A

gewoonlijk instincten genoemd, maar een meer technische term voor hen is soortspecifiek gedrag.

68
Q

Waarom vermijden veel psychologen (vooral ontwikkelingspsychologen) het woord ‘instinct’ en ‘aangeboren’, waarom?

A
  1. Het impliceren dat ze “geen ervaring nodig” hebben en dit wordt geassocieerd met genetisch determinisme, de overtuiging dat genen gedrag “bepalen” onafhankelijk van ervaring.
  2. omdat het niet gemakkelijk te definiëren is.
69
Q

Wat betekend genetisch determinisme?

A

de overtuiging dat genen gedrag “bepalen” onafhankelijk van ervaring.

70
Q

Side note: Afgezien van het alledaagse gebruik, heeft de term instinct ten minste negen wetenschappelijke betekenissen: aanwezig bij de geboorte (of in een bepaald ontwikkelingsstadium), niet aangeleerd, ontwikkeld voordat het kan worden gebruikt, onveranderd eenmaal ontwikkeld, gedeeld door alle leden van de soort (of op zijn minst van hetzelfde geslacht en dezelfde leeftijd), georganiseerd in een afzonderlijk gedragssysteem (zoals foerageren), bediend door een afzonderlijke neurale module, aangepast tijdens de evolutie, en verschillen tussen individuen die te wijten zijn aan hun bezit van verschillende genen. Het ene impliceert niet noodzakelijk het andere, hoewel mensen vaak aannemen, zonder bewijs, van wel.

A
71
Q

Wat is het woord dat we gebruiken voor instinct?

A

species-typical behaviors (soorttypisch gedrag)

72
Q

Wat is soort-specifiek gedrag?

A

Product van de evolutie, maar dat wil niet zeggen dat ze noodzakelijkerwijs star van vorm zijn of niet worden beïnvloed door leren

73
Q

Welk bewijs ondersteunt het idee dat veel menselijke emotionele uitingen voorbeelden zijn van soorttypisch gedrag?

A

Omdat sommige menselijke uitdrukkingen niet hoeven te worden geleerd door ze in andere te observeren of beschrijvingen ervan te horen. Specifieke gezichtsuitdrukkingen gepaard gaan met specifieke emotionele toestanden bij mensen en dat deze uitdrukkingen universeel.

74
Q

Op welke manier zie je dat soorttypisch gedrag kan worden gewijzigd door te leren?

A

Je ziet dat de culturele verschillen tussen hen zijn aangeleerd. En de manier van lopen en de manier van praten.

75
Q

Hoe illustreren de voorbeelden van tweebenig lopen en taal bij mensen, en zingen bij witgekroonde mussen, het punt dat soorttypisch gedrag afhankelijk kan zijn van leren?

A

We weten allemaal vanuit de biologisch kant dat we kunnen lopen en praten, maar moeten ook de kans krijgen dit te oefenen. Als we hier de kans niet voor hebben dan ontwikkelen we niet zo goed. Daarnaast kunnen we maar wat we biologisch kunnen, dus verder kunnen we het niet aanleren.

76
Q

Wat is biologische paraatheid?

A

Natuurlijke selectie heeft elke soort voorzien van anatomische structuren die ervoor zorgen dat normale individuen van de soort, die opgroeien in een normale omgeving voor die soort, fysiek in staat zullen zijn om hun soorttypische gedragingen uit te voeren en gemotiveerd zullen zijn om te leren wat ze moeten doen voor voldoende prestatie.

77
Q

Waarom is het concept van soorttypisch gedrag relatief in plaats van absoluut?

A

Geen enkel gedrag komt alleen voort uit biologische paraatheid; er komt altijd een soort ervaring met de omgeving bij kijken. Omgekeerd moet elk gedrag dat een individu kan produceren - hoe kunstmatig het ook lijkt of hoeveel training er nodig is - gebruik maken van de overgeërfde biologische capaciteiten van het individu. Het concept van soorttypisch gedrag is nuttig zolang we het als relatief accepteren en niet discussiëren over de vraag of een bepaald gedrag wel of niet soorttypisch moet worden genoemd.

78
Q

De vraag die we ons moeten stellen wanneer we bepaald gedrag bestuderen, is niet: is dit soort-typisch gedrag? De 4 zinvolle vragen zijn eerder deze:

A
  1. Wat zijn de omgevingsomstandigheden die nodig zijn voor de volledige ontwikkeling van dit gedrag?
  2. Welke interne mechanismen zijn betrokken bij het produceren van dit gedrag?
  3. Welke gevolgen heeft dit gedrag in het dagelijks leven van het individu?
  4. Waarom zouden de genen die dit gedrag mogelijk maken in de loop van de evolutie door natuurlijke selectie zijn begunstigd?
79
Q

Wat is het verschil tussen een homologie en een analogie, en hoe kunnen onderzoekers zien of een overeenkomst tussen twee soorten in een bepaalde eigenschap de een of de ander is?

A

Homologie is een overeenkomst dat bestaat door gemeenschappelijke voorouders, Analogie is een overeenkomst dat voorkomt uit overeenkomsten die niet vanuit gemeenschappelijke voorouders is ontstaan. Onderzoekers komen hierachter door te bestuderen wie de voorouders zijn.

Kraai - mus = Homologie
Kraai - vlinder = Analogie

80
Q

Welke Twee vormen van vergelijking tussen soorten zijn er?

A

homologieën en analogieën

81
Q

Wat betekend homologieën? (vergelijking soorten)[

A

elke overeenkomst die bestaat vanwege de gemeenschappelijke voorouders van de verschillende soorten.

hoe nauwer verwant twee soorten zijn, hoe meer homologieën ze vertonen

82
Q

Wat betekend analogie (vergelijking soorten)

A

is elke overeenkomst die niet voortkomt uit gemeenschappelijke voorouders, maar uit convergente evolutie.

83
Q

Wat is convergente evolutie?

A

vindt plaats wanneer verschillende soorten, vanwege enige overeenkomst in hun habitat of levensstijl, onafhankelijk een gemeenschappelijk kenmerk ontwikkelen.

84
Q

Mensen glimlachen in twee heel verschillende contexten

A

(1) wanneer ze oprecht gelukkig zijn

(2) wanneer ze een andere persoon willen laten zien dat ze welwillend tegenover die persoon staan.

85
Q

Wat doe je met onderzoek naar de fysiologische mechanismen van gedrag?

A

Onderzoek naar hoe de hersenen en andere biologische structuren werken om het gedrag dat wordt bestudeerd te produceren

86
Q

Hoe ondersteunen studies van homologieën tussen mensen en andere primaten de opvatting dat de menselijke begroetingsglimlach en de menselijke gelukkige glimlach een afzonderlijke evolutionaire oorsprong hebben?

A

Omdat het een andere betekenis heeft

87
Q

Side note: De evolutietheorie houdt zich bezig met een handvol kernkwesties, waaronder overleving, paring, verwantschap en sociale relatiesDe evolutietheorie houdt zich bezig met een handvol kernkwesties, waaronder overleving, paring, verwantschap en sociale relaties

A
88
Q

Welk gedrag is Evolutionair het belangrijkste?

A

Paren

89
Q

Welk gedrag is Evolutionair het belangrijkste?

A

Paren, voortplanten

90
Q

Welke 4 klassen voorplanting zijn er? (Shuster & Wade, 2009).

A
  1. polygynie [pah-li-ji-nee]
  2. polyandrie [pah-lee-an-dree]
  3. monogamie
  4. promiscuïteit

Deze termen zijn gemakkelijk te onthouden als u weet dat poly- “veel” betekent; mono-, “één”; -gyn, “vrouwelijk”; en -andr, “mannelijk”; polyandrie betekent bijvoorbeeld “veel mannen”.

91
Q

Wat betekend polygynie [pah-li-ji-nee]?

A

één mannetje met meer dan één vrouwtje paart

Mannetjes zijn groter

92
Q

Wat betekend polyandrie [pah-lee-an-dree]?S

A

één vrouwtje met meer dan één mannetje paart;

Vrouwtjes zijn groter

93
Q

Wat betekend monogamie?

A

een man paart met een vrouw;

Geen verschillende kenmerken in geslacht

94
Q

Wat betekend promiscuïteit?

A

waarbij leden van een groep bestaande uit meer dan één man en meer dan één vrouw met elkaar paren

95
Q

Wat is de theorie van Trivers over ouderlijke investeringen?

A

De tijd, energie en het risico om te overleven die betrokken zijn bij het produceren, voeden en anderszins verzorgen van elk nageslacht

96
Q

Waarom zijn veel zoogdieren polygynie?

A

Omdat de vrouwtjes maar een keer per jaar zwanger kan worden en mannentjes meerder vrouwen tegelijke tijd. Dus dit is goed voor de evolutie

97
Q

Side note: Polyandrie is niet het primaire paringspatroon voor welke zoogdiersoort dan ook, maar wel voor sommige soorten vissen en vogels

A
98
Q

Wanneer lijkt polyandrie te ontstaan bij sommige vogels?

A

Polyandrie lijkt te ontstaan ​​in gevallen waarin het vrouwtje meer eieren kan produceren tijdens een enkel broedseizoen dan zij alleen of zij en één mannetje kunnen verzorgen

99
Q

Site note:

A

Waarom vindt zo’n extra-partner copulatie plaats? Vanuit het evolutionaire perspectief van het vrouwtje resulteert copulatie met een mannetje dat genetisch superieur is aan haar eigen partner (zoals gemanifesteerd in zang en veren) in genetisch superieure jongen, en copulatie met elk extra mannetje vergroot de kans dat al haar eieren worden bevrucht door levensvatbare sperma (Zeh & Zeh, 2001). Voor het mannetje ligt het evolutionaire voordeel in het zoveel mogelijk wegjagen van naburige mannetjes van zijn eigen partner en in het copuleren met naburige vrouwtjes waar mogelijk. Genen die hersenmechanismen bouwen die dergelijk gedrag bevorderen, worden doorgegeven aan meer nakomelingen dan genen die dat niet doen.

100
Q

Side note: en man die vrouwen buiten zijn vrouw kan insemineren, kan meer kopieën van zijn genen naar de volgende generatie sturen dan een volledig trouwe man. Een vrouw die seks heeft met andere mannen dan haar man kan ook evolutionair profiteren. Dergelijke escapades kunnen (a) haar kansen op conceptie vergroten door te dienen als een afdekking tegen de mogelijkheid dat het sperma van haar man niet levensvatbaar is of genetisch onverenigbaar is met haar eicellen; (b) de evolutionaire fitheid van haar nageslacht vergroten als ze paart met een man wiens genen evolutionair superieur zijn aan die van haar man; en/of (c) leiden tot voorzieningen van meer dan één man (Hrdy, 2009).

A
101
Q

Wat is partible paternity?

A

Een polyandrie’se groep in zuid-amerika die geloofd dat het nageslacht kenmerken bevat van de mannen waarmee de vrouw de afgelopen 10 maanden seks mee heeft gehad.

102
Q

E

A
103
Q

Reden dat mannen meer doden dan vrouwen

A

Sexuele evolutie.

Jaloezie, beter stand

104
Q

Vanuit een evolutionair perspectief kan helpen worden gedefinieerd als?

Twee categorieën van helpen?

A

Elk gedrag dat de overlevingskans of reproductieve capaciteit van een ander individu vergroot.

  • samenwerking en altruïsme.
105
Q

Hoe vindt samenwerking plaatst bij de categorie helpen?

A

Samenwerking vindt plaats wanneer een individu een ander helpt terwijl hij zichzelf helpt.

106
Q

Side note: Samenwerking, en eerlijk gedrag tegenover andere mensen in het algemeen, ontwikkelt zich vrij vroeg in het leven, wat suggereert dat het niet alleen een weerspiegeling is van kinderen die buigen voor de verzoeken en vermaningen van hun ouders, maar een aspect van socialiteit dat diep in de menselijke natuur zit

A
107
Q

Hoe vindt Altruïsme plaatst bij de categorie helpen?

A

Altruïsme daarentegen doet zich voor wanneer een individu een ander helpt en tegelijkertijd zijn eigen overlevingskans of reproductievermogen vermindert.

108
Q

Evolutionisten hebben twee brede theorieën ontwikkeld om schijnbare altruïsme bij dieren te verklaren?

A

de verwantschapsselectietheorie en de wederkerigheidstheorie.

109
Q

Wat houdt de verwantschapstheorie van altruïsme in? (Skin selection theory)

A

voorspelt dat dieren zich eerder altruïstisch zullen gedragen tegenover hun verwanten dan tegenover niet-verwante leden van hun soort

110
Q

Wat is reciprociteit definitie?

A

Dit betekent coöperatief zijn of handelen op basis van wederzijds vertrouwen, wederkerigheid, gelijke behandeling over en weer.

111
Q

Wat houdt de wederkerigheidstheorie van altruïsme in?

A

beschrijft een proces in een relatie waarin er een soort van verplichting ontstaat om een gift te beantwoorden met een tegengift. Er ontstaat een vorm van verplichting tot een toekomstige tegenprestatie.

112
Q

Wat zijn rudimentaire kenmerken?

A

Erfelijke kenmerken van anatomie of gedrag die niet langer nuttig zijn voor de soort, maar vermoedelijk nuttig waren in een vroeger tijdstip in de evolutie.