H17 Neopositivisme Flashcards

1
Q

biologische en psychologische verklaringen

A

passief-subject individueel gorienteerde theorieen

PS-IO-T

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sociologische verklaringen

A

Passief-subject sociaal georienteerde theorieen

PS-SO-T

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

BIOLOGISCHE STROMINGEN

biologisch neopositivisme

A

onderzoek

  1. afhankellijke variabele = antisociaal/aggresief gedrag
  2. bredere opvatting van het biologisch domein
  3. nooit biologie als enige verklaring: bio-psycho-socio
  4. causaliteit: probalisme, intermediaire en storende variabelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

genetica en antisociaal gedrag

A
  • genetische factoren leiden niet rechtstreeks tot CT –> intermediaire variabele
  • erfelijkheid en omgevings invloed op anti)sociaal gedrag
  • probabilisme
  • Gen-omgevingsreactie: het MAOA-gen en kindermishandleing –> epigenetica
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

neurofysiologische factoren voor antisociaal gerdag

A
  1. hersenafwijkingen en stoornissen
  2. biochemische afwijkingen in de werking van de zenuwsystemen:
    neurotransmitters
    &
    hormonen –> corisol (arousal) en testosteron
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

limbisch systeem

A
  • motivatie, genot, emotioneel gedrag

- fight or flight respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

prefrontale cortex

A

executief functioneren

persoonlijkheid, waarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

constante communicatie

A
  • reflectie op driften –> impulscontrole

- vorming van geweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

neurochemisch

–> verstoring evenwich chemische stoffen die functioneren reguleren voorbeeld

A

neurotransmitters

hormongen

  • testosteron: zowel in volwassenheid als predictief
  • coristol: stress-respons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

lage-arousel hypothese

A
  • -> CT/ antisociaal gedrag gaat samen met een verminderde arousal
    1. criminelen hebben een verminderde autonome angstrespons
    2. relatie verstoord arousalniveau en delinquentie verloopt via sensation seeking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

pre prei en postnatale invloeden

A

na de geboorte: ondervoeding, giftige omgevingstoffen
tijdens: zuurtoftekort
prenatale factoren: roken en alcoholgebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

PSCYHOCLOGISCH NEOPOSITIVISME

A

gedrags en leer psychologie

  • uiterlijk waarneembaar gedrag
  • dierexperimenten
  • prikkels en stimuli
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

klassieke conditionering

operante conditonering

A
  1. pavlovs hond –> externe stimulus lokt gedrag uit

2. skimmer met muis –> bepaald gedrag belonen/ bestraffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

sociaal leren - Bandura

A

experiment bobo-pop

–> leren wordt gestuurd door het observeren van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

persoonlijkheispsychologie

A
taxonomieen: het indelen van groepen 
5-factormodel
- extraversie
-aangenaamheid
- neuroticisme
- conciencieusheid
- openheid 

persoonlijkheidstoornissen

  • ASPS: antisocialepersoonlijkheidsstoornis
  • psychopatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cognitieve psychologie

A

psychische processen: geheugen, waarneming, taal, leren

specifiek relevant voor rechtspsychologie

17
Q

sociale psychologie

A

het menselijk gedrag en zijn sociale contexten

  • attitude, zociale waarneming, groepsperceptie
  • macht, conflict, conformisme
18
Q

sociologische stromingen

4 takken

A

= delinquent gedrag wijkt af van de normen van de SL

  • sociaal-ecologische theorieen
  • anomie- en straintheorieen
  • subcultuurtheorieen
  • controletheorieen
19
Q

1e sociaal-ecologische theorieen
CHICAGO SCHOOL
3 criminologen

A

==> CT = resultaat van sociale desorganisatie

  1. Park: stedelijk leven bestudeerd ahv ecologische metafoor
  2. Burgess: hypothese stedelijke ontwikkeling –> concentrische cirkels
  3. Shaw & Mckay: zonale hypothe toepassen op CT
    - -> meeste CT in transitiezone gekenmerkt door sociale desorganisatie
20
Q

sociaal-ecologische theorie na chicago school
wie?
collective efficacy?

A

Robert Sampson
collective ecfficacy: sociale-cohesie <=> sociale desorganisatie, maar bijkomende focus op ‘agency’ ( eigen keuze/ vrije wil )

21
Q

anomie en straintheorieen

wie?

A

Merton : spanningstheorie

macro: Anomie:
botsing ideale American Drema en middelen om Dream te bereiken om te verklaren waarom sommige landen hoge CTcijfers hebben

micro: Strain:
spanning tussen doelen en middelen om doelen te bereiken om individuele CTcijfers te verklaren

belangijke principes

  • doelen gedifnieerd door cultuut/ SL
  • aanvaardbare manieren om die doelen te bereiken
22
Q

merrons straintheorie

A

conformiteit
houding ten aanzien van doelen/ middelen
–> aanvaarden/ aanvaarden

inovatie
–> aanvaarden/ afwijzen

ritualisme
–> afwijzen/ aanvaarden

terugtrekking
–> afwijzern

opstand
–> afzijwen en aanvaarden

23
Q

kritiek op mertons theorie

5

A
  • niet iedereen die strain ervaart, wordt crimineel
  • is er maar één cultuur in de MSP?
  • te veel gebasseerd op officiele CTcijfers
  • Te veel gefocust op CT van lagere klassen
  • onderschatting van sociale controle
24
Q

subcultuurtheorie

2

A
  1. Cohen
    criminele subcultuur geeft status
  2. Cloward en Ohlin

3 subculturen

  • criminele subcutuur gericht op diefstal
  • conflicterende subcultuur gericht op vechten
  • vermijdende subcultuur gericht op drugs
25
Q

controle theorieen
wie
- waarom plegen mensen geen CT?

A

Hirschi: sociale bindingstheorie
–> verzwakte binding met SL kan leiden tot CT
4 soorten

26
Q

4 soorten bindingen

A
  1. attachement: emotionele band met significante anderen
  2. commitment: de sociale gevolgen van ovetreden van regels
  3. involvement: intensiteit betrokkenheid
  4. belief: aansluiting algemeen bindende waarden en normen SL
27
Q

Hirschi en Gottfredson

A

ZELFCONTROLETHEORIE

poging tot universeel verklaringsmodel
CT= alle gedragingen die met nastreven eigenbelang te maken hebbe,

gebrek aan zelfcontrole hoofdbron van CT

  • zelfcontrole afhankelijk van opvoedien
  • impulsiviteit, egoisme

==> erg controversieel