Guyton H4 Flashcards

1
Q

Welke 2 ionen zitten voornamelijk in de extracellulaire vloeistof?

A

Na+ en Cl- (+Ca2+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke ion zit voornamelijk in de intracellulaire vloeistof? (En welke 2 nog meer?)

A

K+
(PO4- (fosfaat), proteïnen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoeveel hogere affiniteit heeft een Kalium channel voor K+ ipv Na+?

A

1000x hogere affiniteit voor K+ dan Na+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem 2 verschillende manieren wat het openen en sluiten van channels kan reguleren:

A
  1. Voltage gated ion channels
  2. Ligand gated ion channels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de Patch-clamp methode?

A

Een methode die wordt gebruikt om de stroom door een enkel kanaal te meten. Een micropipet wordt op het celmembraan aangebracht en zuigt een stukje celmembraan naar binnen. Dit stukje celmembraan wordt in een oplossing gebracht, waarbij de spanning (voltage) aan beide kanten van het membraan kan worden ingesteld (clamped). D.m.v. 2 elektrodes kan dan de spanning over het celmembraan worden gemeten. Zo kunnen de transporteigenschappen van het kanaal bepaald worden, door te variëren met verschillende ionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 2 soorten diffusie:

A
  1. Simpele diffusie
  2. Gefaciliteerde diffusie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoeveel verschillende glucose transporters zijn er?

A

14 soorten GLUT receptoren
Gefaciliteerde diffusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de specifieke transporter die glucose transporteert?

A

GLUT 4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geef de Nernst equation?

A

EMF: +/- 61 log (C1/C2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is primair actief transport?

A

Energie wordt direct uit ATP gebruikt om een stof te transporteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is secundair actief transport?

A

Energie uit ATP wordt gebruikt om een concentratiegradiënt op te bouwen en die gradiën wordt gebruikt als energie om een stof te transporteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem een voorbeeld van een primair actief transporter?

A

Na+ / K+- ATPase pomp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welk deel van de receptor is verantwoordelijk voor het transporteren van Na+ en welk deel voor K+?

A

Alpha subunit bindt 2 potassium (K+) aan de buitenkant om naar binnen te vervoeren. En dit alpha subunit bindt 3 sodium (Na+) aan de binnenkant om naar buiten te vervoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoeveel ionen transporteert de Na+ / K+ pomp en naar welke richting?

A

2 Na+ ionen naar buiten
2 K+ ionen naar binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er als een cel zwelt?

A

Dan wordt de Na+ / K+ pomp geactiveerd, waardoor er nettoverlies is van ionen en dus ook meer water mee de cel uit verdwijnt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke twee pompen zorgen voor het calcium transport?

A

1 pompt Ca2+ uit de cel (concentratie Ca2+ is 10.000x lager binnen de cel dan buiten de cel). 1 pompt Ca2+ in mitochondria van alle cellen of SR van spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Op welke twee plekken in het lichaam vind je voornamelijk H+ pompen?

A

Maagklieren en in de nieren, de late distale tubuli en cortical collecting ducts (verzamelbuizen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Geef de formule voor de hoeveelheid energie die nodig is om eem stof actief te transporteren?

A

Energie = 1400 log (C1/C2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Noem 2 soorten van secundair actief transport?

A

Co-transport
Counter-transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noem twee bekende vormen van counter tranport?

A

Na+ / H+
Na+ / Ca2+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de concentratie Na+ in intracellulair en extracellulair?

A

Extracellulair: 142 mEq / L
Intracellulair: 10 mEq / L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de concentratie K+ intracellulair en extracellulair?

A

Extracellulair: 4 mEq/L
Intracellulair; 140 mEq/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is simpele diffusie?

A

Dat is diffusie van een molecuul /ion door een channel heen zonder hulp van een carrier protein dmv kinetische beweging. Als een stof lipid-soluble is, kan deze meteen door het membraan diffunderen. Als een stof niet lipid-soluble is, kan het door watery channels heen gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is gefaciliteerde diffusie?

A

Dat is diffusie doormiddel van carrier proteïns, die door binding met molecuul/ion een conformatie verandering ondergaan, waardoor het kanaal opent en molecuul/ion naar de overkant brengt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat betekent diffusie?

A

Willekeurige bewegingen van molecuul tot molecuul doormiddel van kinetische energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is actief transport?

A

Transport van moleculen /ionen door celmembraan tegen de energy gradiënt waarvoor energie naast kinetische energie nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke twee pathways heeft simpele diffusie?

A
  1. Door de interstices van het membraan (lipid-soluble)
  2. Door water channels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke stoffen zijn lipid-soluble?

A

O2
NO2
CO2
Alcohols

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe beweegt water over het membraan, specifiek: waar doorheen?

A

Aquaporins

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoeveel verschillende soorten aquaporins zijn er in verschillende cellen?

A

Op zijn minst 13 soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoeveel water gaat er elke seconde in en uit een rode bloedcel?

A

100x zoveel als het volume van de rode bloedcel zelf, in en uit per seconde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoeveel meer toelaatbaar is K+ in K+ channels dan Na+?

A

1000x meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat voor soort structuur is de K+ channel?

A

Tetrameric structuur (met 4 identieke subunits)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat bevat de K+ channel waardoor ze selectief voor K+ zijn (selectivity filter)?

A

Pore loops (porielussen) aan de bovenkant van het kanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat bekleedt de pore loops?

A

Carbonyl oxygens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe groot is de Na+ channel?

A

0.3 - 0.5nm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar is de selectiviteitsfilter van de Na+ channel uit opgebouwd?

A

Negatief geladen aminozuur residuen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

2 manieren/soorten waarop de channels open en dicht gaan

A
  1. Voltage-gated channels
  2. (Chemical)/ligand gated channels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hoe werken voltage gating ion channels? Noem een voorbeeld:

A

Ze reageren op elektrische potential over de membraan. Bijv: als de cel binnenin steeds meer positief geladen wordt, zal de Na+ kanalen opengaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe werken chemical/ligand gating ion channels? Noem voorbeeld:

A

Het binden van een chemische substantie zorgt dan voor het openen of een conformationele verandering in de gat. Bijv: openen van kanaal door binden van acetylcholine (zenuwcellen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe groot is de porie die opent wanneer acetylcholine bindt aan de acetylcholine-receptor?

A

0.65nm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe werkt de ACh-receptor?

A

ACh bindt met twee moleculen aan de receptor en zorgt dan dat de gate opengaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Is de ACh receptor van binnen negatief of positief?

A

Negatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat meet de Patch Clamp methode?

A

Meet de flow van ionen door een protein channel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe werkt de patch-clamp methode?

A
  1. Micropipette wordt tegen de buitenkant van de celmembraan gehouden.
  2. Het membraan wordt dan vastgezogen tegen de pipette aan.
  3. Nu kan je de elektrische flow meten wat er door dat stukje membraan gaat, omdat die zo is vastgezogen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is een verschil tussen simpele en gefaciliteerde diffusie?

A

De rate van simpele diffusie vergroot proportioneel met de concentratie, terwijl gefaciliteerde diffusie een maximum (Vmax) bereikt naarmate de concentratie hoger wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe komt het dat gefaciliteerde diffusie wel een limiet (Vmax) heeft?

A

Omdat op den duur alle carrier proteins bezet zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe noem je de glucose receptor?

A

GLUT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoeveel verschillende GLUT receptors/transporters zijn er?

A

Op zijn minst 14

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke GLUT wordt geactiveerd door insuline?

A

GLUT4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat doet GLUT4?

A

Verhoogt de rate van gefaciliteerde diffusie van glucose 10-20x hoger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat voor soort transport is GLUT?

A

Gefaciliteerde diffusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Hoe wordt glucose getransporteerd?

A

D.m.v. gefaciliteerde diffusie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Hoe worden de meeste aminozuren getransporteerd?

A

Gefaciliteerde diffusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Geef de formule voor net diffusie:

A

Net diffusie: (concentratie outside - concentratie inside)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Geef de Nernst equatie:

A

EMF: +/- 61log (C1/C2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Is de druk in capillairen hoger dan erbuiten?

A

Ja, meestal rond de 20 mmHg hoger binnen de capillair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is de substantie dat het meest diffundeert door het celmembraan?

A

Water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Verliest een rode bloedcel niet veel water wanneer er wel 100x celvolume elke seconde in/uit de cel gaat?

A

Netto movement water = 0. Er gaat dus net zoveel water in als uit de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is osmose?

A

Proces van netto transport van water door een celmembraan veroorzaakt door concentratie gradient.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Geef formule voor kinetische energie van deeltjes voor diffusie:

A

K = (mv^2)/(2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is een osmole?

A

Een gram molecular weight van een osmotisch deeltje. Een mol van een stof in een oplossing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Waar moet je goed rekening mee houden als de osmotische druk berekent?

A

Dat een molecuul veel zwaarder kan zijn, maar niet dissocieert in meerdere moleculen, het dan nog steeds maar als 1 deeltje telt.

Maar stel je hebt NaCl, veel kleiner, maar dissocieert in 2 moleculen (Na en Cl) en is dus x2.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is de normale osmolaliteit van extracellulaire en intracellulaire fluid?

A

300 mOsm/kg water

65
Q

Verschil osmolaliteit/osmolariteit?

A

Osmolaliteit: osmol/kg
Osmolariteit: osmol/L

Quantitative verschil van minder dan 1%

66
Q

Waar komt energie vandaan bij primaire actieve transport?

A

Direct van ATP

67
Q

Waar komt energie vandaan die nodig is bij secundaire actieve transport?

A

Energie dat bewaard werd in de vorm van ion concentratie verschillen (dit is gecreëerd door primaire actief transport).

68
Q

Wat voor eiwit is de Na+/K+ pomp?

A

Carrier eiwit

69
Q

Hoe werkt de Na+/K+ pomp?

A
  1. 3 bindingen Na+ gaan uit de cel
  2. 2 bindingen K+ gaan in de cel
  3. De binnenkant van het eiwit heet ATPase activiteit
70
Q

Wanneer is de ATPase functie geactiveerd bij de Na+/K+ pomp?

A

Wanneer alle 5 ionen (3 Na en 2K) gebonden zijn.

71
Q

Waarvoor is energie (ATP) nodig in Na+/K+ pomp?

A

Voor de conformationale verandering die uiteindelijk de ionen erin en eruit pompt.

72
Q

Kan de Na+ /K+ pomp ook andersom werken (dus Na+ in de cel en K uit de cel)?

A

Ja, dan wordt er juist ATP gemaakt ipv gebruikt.

73
Q

Hoeveel % van de energie van zenuwcellen wordt gebruikt in de Na+/K+ pomp?

74
Q

Wat is een belangrijke functie van de Na+/K+ pomp?

A

Celvolume in stand houden

75
Q

Hoe komt het dat cellen zonder de pomp helemaal op zouden zwellen?

A

Omdat cellen negatief geladen eiwitten bevatten die veel positief geladen ionen aantrekken, waar door de osmotische druk heel hoog wordt en er veel water in de cel komt.

76
Q

Waarom is de Na/K pomp electrogeen?

A

Omdat het meer positief geladen ionen naar buiten pompt dan naar binnen, waardoor er een elektrisch potentiaal over het membraan komt.

77
Q

Wat voor transport is de Ca2+ pomp?

A

Primair actief transport

78
Q

Hoeveel minder Ca2+ zit er in de cel tov buiten de cel?

A

10.000 minder in de cel

79
Q

Hoe wordt calcium zo laag gehouden in de cel?

A

Door 2 pompen:
- Membraan pomp
- Wordt naar intracellulaire organen gepompt (naar sacroplastic reticulum)

80
Q

Hoe worden H-atomen getransporteerd?

A

Primair actief transport

81
Q

Waar zie je vooral H+ pompen?

A
  1. Maagklieren
  2. Late distale tubule en corticale collectin ducts (verzamelbuizen) van nieren
82
Q

Hoe noem je cellen in maagklieren die veel H-atomen primair actief transporteren? En wat is hiermee?

A

Parietale cellen, zij hebben de meest krachtige H-pomp van het hele lichaam.

83
Q

Wat voor cellen in renale tubules van de nieren transporteren H-atomen?

A

Intercalated cellen

84
Q

Hoe bereken je de hoeveelheid energie die nodig is om een substantie actief te transporteren?

A

Energie: 1400*log (c1/c2)

85
Q

Noem 2 vormen van secundair actief transport:

A
  1. Co-transport
  2. Countertransport
86
Q

Noem 2 voorbeelden van counter transport:

A
  1. Na/H
  2. Na/Ca2+
87
Q

Noem 2 belangrijke voorbeelden van co-transport:

A
  1. Na/glucose
  2. Na/aminozuren
88
Q

Hoeveel aminozuur transport eiwitten zijn er geïdentificeerd die dmv Natrium co-transport aminozuren transporteren?

89
Q

Waar gebeurt Na/H+ countertransport veel?

A

Proximale tubules van de nieren, natrium gaat van het lumen in de epitheelcellen en H+ gaat in de lumen van de tubule.

90
Q

Noem 5 cellulaire sheets waar moleculen doorheen getransporteerd moeten worden?

A
  1. Intestinal epitheel
  2. Epitheel renale tubule
  3. Epitheel exocriene klieren
  4. Epitheel galblaas
  5. Membraan choroid plexus van hersenen
91
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: Na+

92
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: K+

93
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: Ca2+

A

2.4 vs 0.0001

94
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: Mg2+

95
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: Cl-

96
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: HCO2- (bicarbonate)

97
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: phosphates (PO4-)

98
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: SO4- (sulfate)

99
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: glucose

A

90 vs 0-20

100
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: aminozuren

101
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: vetten (cholesterol, fosfolipiden, en neutral fat)

A

0.5 vs 2-95

102
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: pH

A

7.4 vs 7.0

103
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: eiwitten

104
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: PO2 (opgelost zuurstof)

105
Q

Geef voor het volgende ion conc. Voor extracellulair vs intracellulair: PCO2 (opgelost koolstofdioxide)

106
Q

Bij wat voor soorten transport zijn carrier proteïns betrokken?

A

Gefaciliteerde diffusie en actief transport

107
Q

Bij wat voor soorten transport zijn channel proteïns betrokken

A

Simpele diffusie

108
Q

Diffuseren colloïd substanties (niet-oplosbare stoffen) ook?

A

Ja, maar trager, doordat ze groot zijn

109
Q

Welke vier factoren hebben invloed op diffusie?
Simpele diffusie?

A
  1. Hoeveelheid beschikbare substantie
  2. Snelheid kinetische beweging
  3. Hoeveelheid openingen in membraan
  4. De vetoplosbaarheid: hoe beter oplosbaar in vet, des te sneller de diffusie door membraan
110
Q

Hoe goed gaat O2 door het membraan?

A

Zo goed, bijna alsof het membraan niet eens bestaat.

111
Q

Zijn poriën sluitbaar?

A

Nee, staan altijd open

112
Q

Hoe zorgen poriën voor selectiviteit?

A

Diameter van de opening en elektrische ladingen

113
Q

Hoe gaat water door een aquaporine?

A

In een single file (rechte lijn). De porie is te smal voor hydrated ions om te passeren.

114
Q

De dichtheid van aquaporins in het membraan kan worden aangepast, juist of onjuist?

A

Juist, zoals aquaporin-2

115
Q

Wat is groter, K+ of Na+?

116
Q

Verklaar de selectiviteit voor K+ in K+ kanalen

A

De grootte van het kanaal kan niet de verklaring zijn, want Na+ is kleiner dan K+. Kanaal bestaat uit een tetrameer met vier identieke subunits om eem centrale tunnel. Aan de bovenkant van het K+ kanaal zitten pore loops. Deze vormen een selectivity filter. Aan het filter zitten carbonyl-zuurstof atomen die naar het midden wijzen. Deze carbonyl-zuurstoffen gaan interactie aan met K+ zodat gedehadrateerde K+ kan passeren. De carbonyl zuurstoffen staan te ver uit elkaar om een goede interactie met Na+ aan te gaan. Deze selectivity filters bepalen waarschijnlijk voor een groot deel de specificiteit voor kanalen.

117
Q

Transporteren de GLUT transporters alleen maar glucose?

A

Nee, sommige GLUT transporters transporteren andere monosacchariden als galactose en fructose

118
Q

Als deze GLUT4 transporter geactiveerd wordt, hoeveel keer meer is er dan sprake van gefaciliteerde diffusie in deze cellen?

119
Q

Noem 3 factoren /gradienten die invloed hebben op netto diffusie

A
  1. Concentratieverschil over membraan
  2. Elektrisch potentiaalverschil (Nernst potentiaal)
  3. Drukverschil over een membraan
120
Q

Wat zijn de voorwaarden voor de Nernst vergelijking?

A
  1. Geldt voor de standaard lichaamstemperatuur van 37°C
  2. Geldt alleen voor univalente ionen
121
Q

Wat is het drukverschil over capillairmembranen?

A

20 mmHg hoger in capillair dan erbuiten

122
Q

Waardoor wordt de osmotische druk bepaald, en waardoor juist niet? Leg uit

A

Osmotische druk in een oplossing wordt bepaald door de hoeveelheid deeltjes per volume (concentratie dus) en NIET door de massa van van de deeltjes. Dit komt omdat ieder deeltje in oplossing, ongeacht de massa, gemiddeld dezelfde druk op het membraan uitoefent. Grotere deeltjes zijn ook trager. Kleinere deeltjes zijn sneller. Met als netto resultaat dezelfde energie volgens k = (mv^2)/2

123
Q

Hoeveel osmotische druk geeft 1 osmole (en 1 miliosmole) per liter lichaamsvloeistof in het lichaam (37°C)?

A

19300 mmHg = 1 miliosmole geeft 19.3 mmHg

124
Q

Wat is de berekende osmotische druk in lichaamsvloeistof?

A

300*19.3 = 5790 mmHg

125
Q

Noem drie functies van de Na/K pomp

A
  1. Handhaven van Na+ en K+ concentraties verschillen over de celmembraan
  2. Zorgen dat intracellulair negatief is (electrogenic eigenschap pomp)
  3. Celvolume controleren
126
Q

Hoe zwaar is het alfa subunit van Na/K pomp?

A

100.000 kDa

127
Q

Hoe zwaar is het Beta subunit van Na/K pomp?

A

55.000 kDa

128
Q

Natrium co-transport van glucose en aminozuren vindt vooral van waar naar waar plaats?
Alleen maar glucose

A

Door de epitheelcellen van het intestinale kanaal en de renale tubuli van de nieren om absorptie in het bloed te promoten.

129
Q

Als aminozuren en glucose tegen een gradiënt de cel in worden gepompt, dan gebeurt dit uitsluitend via:

A

Co-transport (secundair actief)

130
Q

Hoeveel is de echte osmotische druk van lichaamsvloeistof ook de berekende waarde?

A

0.93 (echte waarde tov berekende)

131
Q

Sommige cellen, zoals de kleding van de renale tubules en veel glandular cellen, gebruiken hoeveel procent van de energie voor actief transport?

132
Q

Natrium intracellulaire concentratie?

133
Q

Natrium extracellulaire concentratie?

134
Q

Kalium intracellulaire concentratie?

135
Q

Kalium extracellulaire concentratie?

136
Q

Calcium intracellulaire concentratie?

A

0.0001 mEq/L

137
Q

Calcium extracellulaire concentratie?

138
Q

Magnesium intracellulaire concentratie?

139
Q

Magnesium extracellulaire concentratie?

140
Q

Chloride intracellulaire concentratie?

141
Q

Waterstofcarbonaat intracellulaire concentratie?

142
Q

Waterstofcarbonaat extracellulaire concentratie?

143
Q

Chloride extracellulaire concentratie?

144
Q

Fosfaten intracellulaire concentratie?

145
Q

Fosfaten extracellulaire concentratie?

146
Q

Sulfate intracellulaire concentratie?

147
Q

Sulfate extracellulaire concentratie?

148
Q

Glucose intracellulaire concentratie?

A

0-20 mg/dl

149
Q

Glucose extracellulaire concentratie?

150
Q

Aminozuren intracellulaire concentratie?

151
Q

Aminozuren extracellulaire concentratie?

152
Q

Cholesterol + fosfolipiden + neutraal vet
Intracellulaire concentratie

153
Q

Cholesterol + fosfolipiden + neutraal vet
Extracellulaire concentratie

154
Q

PO2 zuurstofsaturatie intracellulair?

A

20 mmHg (niet zeker)

155
Q

PO2 zuurstofsaturatie extracellulair?

156
Q

PCO2 zuurstofsaturatie intracellulair?

A

50 mmHg (niet zeker)

157
Q

PCO2 zuurstofsaturatie extracellulair?

158
Q

Eiwitten intracellulaire concentratie?

A

16 g/dl = 40 mEq

159
Q

Eiwitten extracellulaire concentratie?

A

2 g/dl = 5 mEq/L