Guyton H16 Flashcards

1
Q

Hoe dik zijn de wanden van haarvaten (capillaries)?

A

0.5 um

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de functie van caveolae in het membraan van capillairen?

A

Transporteren van macromoleculen die niet door de intracellulaire clefts passen en dus door middel van blaasjes geëxocyteerd en geëndocyteerd moeten worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welk eiwit bevatten de caveolae?

A

Caveoline, die interacteert met cholesterol en sphingolipiden om blaasjes te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn metarteriolen?

A

Bevatten deels smooth muscle om de vaten heen en deels niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke twee vaste bestanddelen bevat het interstitium (vloeistof tussen cellen)?

A
  1. Collageenvezels
  2. Proteoglycaanfilamenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uit welke twee componenten bestaan proteoglycaan filamenten?

A
  1. Hyaluronzuur (98%)
  2. Eiwitten (2%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 soorten druk die zorgen voor vloeistoffiltratie?

A
  1. Hydrostatische druk
  2. Colloïd osmotische druk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem de 4 Starling forces, die bepalen of vloeistof in of uit de bloedvaten treden?

A
  1. Pc (hydrostatische druk van bloedvat)
  2. Pif (hydrostatische druk van interstitium)
  3. Πp (plasma colloid osmotic pressure
  4. Πif (interstitial fluid colloid osmotic pressure)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe wordt de netto filtratiedruk (NFP) berekend?

A

NFP = (Pc – Pif) – (Πp – Πif)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Is normaal gesproken de NFP positief of negatief?

A

Beetje positief (dus beetje vloeistof transport richting interstitium)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe bereken je de totale filtratie?

A

Totale filtratie = NFP x Kf (filtratie coëfficiënt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is microcannulatie met een pipet?

A

Pipet wordt dan ingebracht in een groot haarvat waar de hydrostatische druk kan worden gemeten in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kan je ook microcannulatie gebruiken om de hydrostatische druk in het interstitium te meten?

A

Ja, daarvoor wordt dan ook een micropipet gebruikt. Vaak wordt het dan in de vrije vloeistofblaasjes van het interstitium gemeten, omdat daar meer ruimte is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

In holtes van het lichaam, waar vloeistof in ligt, is daar over het algemeen de netto filtratiedruk positief of negatief?

A

Negatief, de vloeistof in de holte blijft dus ook in die holte en zal er niet uit treden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef de netto filtratiedruk in de:
1. intrapleurale ruimten
2. Synoviale ruimten (gewrichten)
3. Epidurale ruimte

A
  1. -8 mmHg
  2. -4 tot -6 mmHg
  3. -4 tot -6 mmHg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de druk van los subcutaan weefsel (huidlagen)?

A

-3 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom is de negatieve druk belangrijk voor los subcutaan weefsel?

A

Zodat dit weefsel op zijn plaats blijft, zoals de huid op de hand/gezicht, aangezien dit niet door vezels bij elkaar wordt gehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe wordt de colloid osmotische druk ook wel genoemd?

A

Oncotic pressure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de 3 plasma-eiwitten die de colloid osmotische druk vooral veroorzaken in plasma (bloed)? (Incl. De druk die ze veroorzaken)

A

Albumine (21.8 mmHg) —> 80%
Globuline (6.0 mmHg) —> 20%
Fibrinogeen (0.2 mmHg) —> verwaarloosbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoeveel colloid osmotische druk is er dus in totaal in plasma (bloed)?

A

28 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

De colloid osmotische druk wordt ook veroorzaakt/verhoogd door het Donnan effect, wat is dit?

A

Het Donnan effect wijst erop dat negatief geladen plasma-eiwitten, positief geladen ionen (Na+/K+) aantrekken. Dit verhoogt ook de colloid osmotische druk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de colloid osmotische druk in het interstitium?

A

8 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarom wordt er ondanks dat vloeistof (door de hoge druk) uit de arteriën stroomt in het interstitium, niet veel vocht verloren?

A

Omdat dit vocht wat uit de arterien stroomt weer wordt geabsorbeerd in de venen, aangezien de druk veel lager is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de normale netto filtratie snelheid (zonder de nieren)?

A

2 mL/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de filtratie coëfficiënt?

A

6.67 mL/min (2/0.3 = 6.67)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wanneer ontstaat er oedeem?

A

Bij een NFP van > 20.3 mmHg (dus een stijging van 20 mmHg, want 0.3 is normaal de gemiddelde NFP).

Dit zouden de lymfevaten namelijk niet meer kunnen compenseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de functie van het lymfestelsel?

A

Het terugbrengen van vloeistoffen en eiwitten van de interstitiele ruimte naar het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoeveel liter lymfe wordt er per dag geproduceerd?

A

2-3 liter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waarom is het heel belangrijk dat het lymfestelsel zijn werk doet?

A

Omdat het zorgt dat macromoleculen (albumine en andere grote eiwitten) weer terugkomen in de circulatie. Deze kunnen namelijk niet bewegen over het membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe komt het dat macromoleculen wel in lymfevaten terecht kunnen komen en niet in normale haarvaten?

A

Dit komt door de manier dat de endotheelcellen van lymfevaten opgebouwd zijn. Deze worden namelijk door middel van anchoring filamenten vast aan het omringende weefsel, de endotheelcellen overlappen elkaar, waardoor je een soort ‘valve’ effect krijgt. Als dus vloeistof van buiten af richting deze valve duwt zal het naar binnen stuwen. Het kan moeilijk weer terugstromen, want backflow zorgt ervoor dat de valves dichtgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

In welke delen is de eiwitconcentratie van de lymfe het hoogst?

A

Spieren (1.5 g/dl) < subcutaan (2 g/dl) <
Darmen (3-4 g/dl) < lever (6 g/dl)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

De lymfe wat teruggaat naar de circulatie is het meest afkomstig van de lever en darmen, dus hoe hoog is de gemiddelde lymfe eiwitconcentratie ongeveer?

A

3-5 g/dl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Naast eiwitten uit het interstitium, wat emen de lymfe ook op?

A

Vetten (uit voedsel) en bacteriën (worden vernietigd/verwijderd in lymfeknopen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke 4 factoren bepalen hoe hoog de lymfe vorming is?

A
  1. Hydrostatische druk plasma (verhoogd)
  2. Colloid osmotische druk plasma (verlaagd)
  3. Colloid osmotische druk interstitium (verhoogd)
  4. Permeabiliteit van capillairen (verhoogd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waarom neemt ondanks een hogere druk na 1-2 mmHg de lymfevorming niet meer toe?

(Dus de lymfevorming wordt niet hoger bij een druk van bijv. 4 mmHg)

A

Door de verhoogde druk neemt de weefseldruk toe en zal er dus meer intrede zijn van vloeistof naar de lymfatische haarvaten, maar door de hoge druk (>1-2 mmHg) zullen de buitenoppervlakten van de lymfatische haarvaten in elkaar geduwd worden, waardoor minder lymfatische flow kan plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wanneer gaat een lymfevat samentrekken (lymfepomp)?

A

Wanneer die gevuld wordt, trekken ze automatisch samen, waardoor het lymfe verder geduwd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de formule van de lymfestroom (ruwweg)?

A

Lymfestroom = hydrostatische druk interstitium x activiteit lymfepomp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Dus welke 3 dingen reguleert het lymfesysteem?

A
  1. Eiwitconcentratie van interstitium
  2. Volume van interstitium
  3. Druk van interstitium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn de twee meest belangrijke functies van de microcirculatie?

A
  1. Transport van nutrients naar de weefsels
  2. Verwijderen van cell excreties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke bloedvaten controleren de bloedflow naar elk weefsel?

A

Kleine arteriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waardoor wordt de diameter van de arteriolen bepaald?

A

Door lokale condities in de weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoeveel capillairen heeft de perifere circulatie?

A

10 miljard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de totale oppervlakte van de capillairen?

A

500-700 m^2 (1/8e van een voetbalveld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoeveel zitten cellen ongeveer af van de capillairen?

A

Niet meer dan 20-30 um

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe vaak vertakken de arterien voordat je ze arteriolen begint te noemen?

A

6-8x

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is de diameter van arteriolen gemiddeld?

A

10-15 um

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe vaak vertakken de arteriolen zich vervolgens tot de capillairen? Tot metarteriolen?

A

2-5x

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is de diameter van de kleinste arteriolen?

A

5-9 um

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat zijn metarteriolen?

A

Dat zijn arteriolen dichtstbijzijnde bij de capillairen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Waarom worden ze meta-arteriolen genoemd?

A

Omdat ze niet een gecontinueerde spiercoat hebben, maar af en toe smooth muscle fibers hebben om het bloedvat heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is een precapillairy sphincter?

A

Dat is wanneer een meta-arteriole een capillaire wordt, zal het beginnen met een cirkel van smooth muscle om de capillair heen, wat je de precapillaire sphincter noemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is de functie van deze pre-capillaire sphincter?

A

Deze sphincter kan open en dicht en bepaat dus bloedtoevoer naar de capillair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Verschil tussen venulen en arteriolen?

A

Venulen zijn groter en hebben minder spier, plus druk in de venulen is veel lager.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waarom kunnen venulen nog steeds wel contraheren ondanks dat ze relatief weinig spier hebben?

A

Doordat de druk in de venulen veel lager is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Hoeveel lagen endotheelcellen hebben de capillairen?

A

1 laag cellen endotheelcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat zit er om deze eencellige laag endotheelcellen (capillairen)?

A

Een dunne basaalmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Hoe dik is de capillairy wall

A

0.5 um

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Hoe groot is de interne diameter van een capillair?

A

4-9 um

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is een intercellulaire cleft?

A

Dit is een dunne channel dat tussen de endotheelcellen heen ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is de breedte van deze intercellulaire cleft?

A

6-7 nm (60-70 angstroms)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Past een albumine eiwit door de intercellulaire cleft?

A

Nee, albumine is net groter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Hoe noem je caveolae ook wel?

A

Plasmalemmal vesicles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Waar zijn deze caveolae uit gevormd?

A

Caveolins en cholesterol en sphingolipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Waar spelen caveolae een rol bij?

A

Endocytosis en transcytosis van macromoleculen over de endotheelcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Noem 4 organen die een speciaal type poriën in de capillairen heeft?

A
  1. Brein: tight junctions
  2. Lever: wide open (zelfs voor plasma-eiwitten)
  3. GI: midway size (tussen spier en lever in)
  4. Nieren: kleine ovale windows = fenestrae (voor ionen, geen plasma-eiwitten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Hoe stroomt bloed door de capillairen?

A

Niet continue, maar intermittently, elke seconde/minuut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Hoe komt het dat bloed niet continue maar intermittently stroomt?

A

Door het fenomeen; vasomotion, wat zorgt voor contracties van de meta-arteriolen en precapillaire sphincters, waardoor bloed niet naar de capillairen kan terugstromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Waardoor wordt vooral bepaald of de meta-arteriolen en sphincters dicht of opengaan?

A

Door de concentratie O2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat zijn de enige opgeloste stoffen die niet door de capillaire membraan heen passen?

A

Plasma-eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Welke 2 stoffen hoeven niet door de capillaire poriën, maar kunnen direct over endotheelcellen heen diffunderen?

A

Lipide-oplosbare stoffen (O2 en CO2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Welke 4 water-oplosbare stoffen kunnen niet zomaar door de lipide membraan heen diffunderen?

A
  1. Watermoleculen
  2. Na+ ionen
  3. Cl- ionen
  4. Glucose moleculen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Hoeveel is de oppervlakte van de intercellulaire clefts t.o.v. de gehele oppervlakte van de capillairen?

A

1/1000e

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Hoe kan het dan dat er genoeg water-oplosbare stoffen (die door intercellulaire clefts gaan) worden opgenomen, als de oppervlakte zo klein is (1/1000e)

A

Doordat de thermale moleculaire motion wel heel groot is, waardoor de kleine oppervlakte niet uitmaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Hoe snel diffunderen watermoleculen?

A

80x sneller dan de snelheid waarmee plasma door de capillairen heen stroomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Hoe vaak is het water van plasma en interstitieel fluid met elkaar uitgewisseld voordat het plasma het einde van de capillair heeft bereikt?

A

80x

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Hoe vaak past de diameter van een water molecuul in de intercellulaire cleft?

A

20x

(Intercellulaire cleft = 6-7nm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat is de permeabiliteit van water?

A

1.00

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat is de permeabiliteit van NaCl?

A

0.96

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat is de permeabiliteit van urea?

A

0.8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat is de permeabiliteit van glucose?

A

0.6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Wat is de permeabiliteit van sucrose?

A

0.4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Wat is de permeabiliteit van inulin?

A

0.2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wat is de permeabiliteit van myoglobine?

A

0.03

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat is de permeabiliteit van hemoglobine?

A

0.01

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Wat is de permeabiliteit van albumine?

A

0.001

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Welk molecuul heeft de kleinste moleculaire weight?

A

Water - albumine (degene met de laagste permeabiliteit heeft de hoogste Mw en omgekeerd).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

We geven nu bepaalde permeabiliteiten aan voor bepaalde moleculen maar klopt dit voor alle organen en weefsels?

A

Nee, zoals eerder gezegd hebben bepaalde organen grotere poriën en dus ook andere permeabiliteiten.

88
Q

Hoeveel van het totale volume zit in het interstitium (tussen cellen)?

89
Q

Hoe zien collageenvezel bundels eruit?

A

Zijn dikke sterke bundels die voor de meeste spankracht in weefsels zorgen.

90
Q

Hoe zien proteoglycanen eruit?

A

Dun, coiled/twisted (dunne draden) bestaande 98% uit hyaluronzuur en 2% uit eiwit

91
Q

Hoe verschilt het fluid van interstitium met dat bloedplasma?

A

Het is eigenlijk hetzelfde, alleen bevat het interstitium vocht veel minder eiwitten, doordat die niet gemakkelijk uit capillairen komen.

92
Q

Wat wordt er bedoeld met tissue gel?

A

Dat is het interstitial fluid met proteoglycanen die samen een beetje lijken op een soort gel.

93
Q

Hoe snel gaat diffusie door de interstitial gel?

A

95-99% de snelheid van vrije vloeistof (dus net iets langzamer dan normaal)

94
Q

Hoeveel % free fluid (in blaasjes?) is er in ‘normale’ weefsels?

95
Q

In welke toestand komt er steeds meer kleine blaasjes met free fluids?

96
Q

Noem twee methoden om de capillaire hydrostatische druk te meten?

A
  1. Directe micropipette cannulatie: gemiddelde capillaire druk van 25 mmHg.
  2. Indirecte functionele meting van druk: gemiddeld van 17 mmHg.
97
Q

Wat krijg je voor hydrostatische druk bij microcannulatie met pipette in arteriële en veneuze einden? Van nagel?

A

Arteriele eindes: 30-40 mmHg
Veneuze eindes: 10-15 mmHg

Dus 25 mmHg in het midden.

98
Q

Wat voor druk wordt er gemeten in glomerulaire capillairen?

99
Q

Wat voor druk wordt er gemeten in peritubulaire capillairen?

100
Q

Wat zijn 3 methoden om interstitiële fluid hydrostatische druk te meten?

A
  1. Meten van druk dmv micropipette
  2. Meten van druk dmv implanted capsules
  3. Meten van druk dmv katoenen wick in weefsel
101
Q

Geven deze methoden (om interstitiële fluid hydrostatische druk te meten) allemaal dezelfde druk uitkomst?

A

Nee, geven allemaal verschillende uitkomsten, zelfs in dezelfde weefsel.

102
Q

Hoe groot is de diameter van de tip van de micropipette?

103
Q

Wat is de interstitiële hydrostatische druk gemeten door micropipette in ‘loose tissues’?

A

-2 t/m +2 (vaak negatief)

104
Q

Hoe groot is de diameter van de capsule die gebruikt wordt voor meten interstitiele hydrostatische druk?

105
Q

Wat is de gemeten interstitiële hydrostatische druk met capsule?

A

-6 mmHg
(Maar met kleinere capsules ook rond de -2 mmHg).

106
Q

We weten dat de interstitiele druk (hydrostatisch) over het algemeen negatief is (zodat de vloeistof blijft waar het is en niet de capillairen ingaat), maar wat is de basic cause van deze negatieve druk in de interstitiële fluid?

A

Pompen van lymfatisch stelsel

107
Q

Wat is de gemiddelde colloid osmotische druk in mensen? Capillairen?

A

Rond de 28 mmHg

108
Q

Hoeveel van deze 28 mmHg COD is veroorzaakt door moleculaire effecten van opgeloste eiwitten?

109
Q

Hoeveel van deze 28 mmHg COD is veroorzaakt door een ander effect en hoe noem je dat effect?

A

9 mmHg
Donnan effect

110
Q

Wat is Mw (molecular weight) van
1. Albumine
2. Globuline
3. Fibrinogeen

A
  1. Albumine: 69.000 Da
  2. Globuline: 140.000 Da
  3. Fibrinogeen: 400.000 Da
111
Q

De Mw (molecular weight) van fibrinogeen is het grootst maar zijn bijdrage aan de osmotische druk is het kleinst, hoe kan dat?

A

Doordat het osmotische druk wordt bepaald door het aantal moleculen niet de MW van de moleculen. 1 gram fibrinogeen bevat minder moleculen dan 1 gram albumine (want 69.000 past vaker in 1 gram dan 400.000). Hierdoor minder bijdrage aan osmotische druk.

112
Q

Noem de 3 concentraties van albumine, globuline en fibrinogeen

A

Albumine: 4.5 g/dl
Globuline: 2.5 g/dl
Fibrinogeen: 0.3 g/dl

113
Q

Hoeveel L interstitiële fluid heeft het lichaam ongeveer?

114
Q

Hoe groot is de eiwitconcentratie in interstitial fluid?

A

40% dat van het plasma (omdat je veel meer interstitieel fluid hebt en het dus moet verdelen over meer = lagere concentratie)

= 3 g/dl

115
Q

Wat is dan ongeveer de interstitiele colloid osmotische druk?

116
Q

De capillaire hydrostatische druk is in de arteriële einden veel hoger dan in de veneuze einden, wat is het doeleinde hiervan?

A

Hierdoor zal er uittrede (filtratie) zijn bij arteriële einden en intrede (absorptie) in veneuze einden. Hierdoor zal het bloedvolume ongeveer hetzelfde blijven.

117
Q

De hydrostatische druk uit de arteriële einden is groter dan de druk die in de veneuze einden gaat, hierdoor zou je denken dat er meer vloeistof uittrede is bij arteriële einden dan er intrede is bij veneuzen einden, is dit ook zo?

A

Nee, want er zijn veel meer veneuze einden dan arteriële, en ze zijn ook meer permeabel waardoor er minder druk nodig is.

118
Q

Hoeveel % van het uitgetrede vloeistof wordt weer gereabsorbeerd door venen?

A

9/10 (90%)

119
Q

Hoe gaat die laatste 1/10 vloeistof weer terug de circulatie in?

A

Door middel van lymfatische systeem

120
Q

De NFP is slightly positive normaal, hoeveel?

121
Q

Noem de concentratie van eiwitten in isf in de volgende weefsels:
1. Spieren
2. Subcutaan weefsel
3. Darmen
4. Lever

A
  1. Spieren: 1.5 g/dl
  2. Subcutaan: 2 g/dl
  3. Darmen: 4 g/dl
  4. Lever: 6 g/dl
122
Q

Wat is er belangrijk aan het lymfesysteem?

A

Het terugbrengen van extra vloeistof en eiwitten die niet zelf terug geabsorbeerd konden worden door de capillairen

123
Q

Hoe snel zouden we doodgaan als het lymfestelsel niet het vloeistof en eiwitten terugbracht?

A

Binnen 24h

124
Q

Welke delen van het lichaam bevatten geen lymfevaten?

A
  1. Oppervlakkige delen van de huid
  2. CZS
  3. Endomysium van spieren
  4. Botten
125
Q

Wat bevatten deze weefsels wel?

A

Prelymfatics, waardoor interstitieel vocht kan stromen.

126
Q

Waar komen alle lymfevaten van de lagere gedeeltes van het lichaam op uit?

A

Thoracic duct (linkerkant schouder naar beneden en boven)

127
Q

Op welk bloedvat komt de thoracic duct uit?

A

Linker jugular en subclavian vene

128
Q

De rechterkant van het lymfesysteem hoe ziet dat eruit?

A

Dat blijft gewoon bij thorax hoogte en rechterkant naar boven, niet naar beneden.

Komt uit op rechter jugular en subclavian vene

129
Q

Hoeveel % vet kan het lymfe soms bevatten na een vette maaltijd?

130
Q

Hoe snel stroomt lymfe door thoracic duct?

A

100 ml/uur

131
Q

Hoeveel mL stroomt er elke uur terug in circulatie?

132
Q

Wat is dan de totale lymfe flow?

A

120 mL/uur

2-3L per dag

133
Q

Wanneer is de lymfe flow erg laag?

A

Bij negatievere hydrostatische drukken van interstitiële fluid (-6 mmHg)

Wordt steeds hoger naarmate positievere Pif

134
Q

Hoe hoog kan de druk worden van de lymfatische pomp?

A

50 - 100 mmHg

135
Q

Noem 4 external factoren die de lymfatische pomp kunnen activeren?

A
  1. Contractie skeletspieren
  2. Beweging lichaamsdelen
  3. Pulsaties van arteriën die dichtbij lymfe liggen
  4. Compressie van weefsels door objecten buiten lichaam.
136
Q

Hoeveel keer groter kan de lymph flow worden tijdens activiteit?

137
Q

Wat is de Mw (molecular weight) van water?

138
Q

Wat is de MW van NaCl?

139
Q

Wat is de MW van urea?

140
Q

Wat is de MW van glucose?

141
Q

Wat is de MW van sucrose?

142
Q

Wat is de MW van inulin?

143
Q

Wat is de MW van myoglobine?

144
Q

Wat is de MW van hemoglobine?

145
Q

Wat is de MW van albumine?

146
Q

Hoeveel x meer permeabel zijn renale glomulaire capillairen t.o.v. spier capillairen? Voor water en elektrolyten:

147
Q

Waarom wordt de hydrostatische druk gemeten in free fluid vesicles?

A

Doordat de tip van een micropipette 20x groter is dan de ruimte tussen proteoglycanen

148
Q

Wat is de CSF (cerebrospinale fluid) druk?

149
Q

Druk in interstitiële fluid van hersenen?

150
Q

Hoeveel plasma wordt gefilterd uit arteriële einden door druk?

151
Q

2 kenmerken arteriolen?

A

Zijn zeer gespierd en kunnen diameter aanpassen.

152
Q

In welke cellen zitten veel calveolae?

A

Endotheel van capillair

153
Q

Wat kunnen calveolae ook doen?

A

Samensmelten tot een vesiculair kanaal door de endotheelcel heen

154
Q

Hoe grote concentratieverschillen zijn nodig voor voedingsstoffen om door capillaire membraan te diffunderen, gezien de grote diffusiesnelheid?

A

Kleine verschillen

155
Q

Waar is de zuurstof concentratie hoger? Wat doet deze concentratiegradient?

A

In het capillaire bloed dus gaat het naar het interstitiële vloeistof.

156
Q

Waar bestaat het interstitium uit?

A

Collageenvezel bundels en proteoglycaan filamenten en vrije vloeistof stroompjes

157
Q

Wat is de capillaire filtratie coëfficiënt (Kf)?

A

De Kf is dus een maat voor de capaciteit van de capillaire membranen om water te filteren bij een gegeven NFP en wordt gewoonlijk uitgedrukt als ml/min per mmHg NFP.

158
Q

Welke 2 dingen bepalen nog meer de snelheid van vloeistoffiltratie door de capillaire membraan?

A
  1. Aantal en grootte poriën in capillair
  2. Aantal capillairen waardoor bloed stroomt

Samen de Kf

159
Q

Waar is de druk een paar mmHg lager dan de atmosferische druk?

A

In los onderhuids weefsel

160
Q

Waar is de druk hoger dan de atmosferische druk?

A

In weefsel omgeven door capsules, zoals de nieren.

161
Q

Wat is de functie van de microcirculatie?

A

Het transport van voedingsstoffen naar de weefsels en de afvoer van cel excretia.

162
Q

Hoeveel capillairen heeft ons lichaam, en wat is de oppervlakte?

A

10 miljard capillairen, totaal 500-700 m2

163
Q

Hoevaak vertakt een slagader tot een arteriole?

A

6-8x vertakkingen

164
Q

Hoevaak vertakt een arteriole tot een capillair?

A

2-5x vertakkingen

165
Q

Wat is de diameter van een arteriole?

166
Q

Wat is de diameter van een capillair?

167
Q

Wat is de interne diameter van capillairen?

168
Q

Hoe dik is de wand van de capillairen?

169
Q

Wat is kenmerkend aan de structuur van de metacapillairen?

A
  1. Hebben enkele gladde spierringen
  2. Er zitten precapillaire sluitspieren bij
170
Q

Welke twee pathways zijn er in de capillaire wand?

A
  1. Via de intracellulaire sheet
  2. Via de plasmale blaasjes (caveolae = kleine holtes)
171
Q

Waaruit bestaan de caveolines?

A

Deze bestaan uit oligomeren van het eiwit caveoline. Caveolines zijn vergelijkbaar met cholesterol en sphingolipiden.

172
Q

Welke transportmechanismen kunnen plaatsvinden in de caveolae (plasmalemmale blaasjes)?

A

Endocytose en transcytose

173
Q

Hoe worden de poriën in de capillairen van de hersenen genoemd?

A

Tight-junctions

174
Q

Hoe worden de poriën in glomulaire capillairen genoemd?

175
Q

Wat is vasomotie?

A

De periode contractie van de metarteriolen en precapillaire sphincters.

176
Q

Waardoor wordt de vasomotie sterk beïnvloed en wat gebeurt er als ditgene sterk verlaagd is?

A

Vasomotie is sterk onder invloed van de zuurstofconcentratie in de weefsels.

Als reactie hierop zorgt het weefsel voor meerdere en langdurige bloedstroom (zo komt er uiteindelijk toch weer meer zuurstof bij de weefsels).

177
Q

Welke term is gelijk (proportioneel) aan het concentratieverschil tussen de twee zijden van het membraan?

A

De diffusiegraad

178
Q

Wat is diffusie?

A

Thermale beweging van water en opgeloste stoffen.

179
Q

Hoeveelste deel van ons lichaamsvolume bestaat uit het interstitium?

A

1/6e van ons lichaamsvolume

180
Q

Wat is het interstitium?

A

De ruimte tussen onze cellen.

181
Q

Hoe wordt het vocht in de ruimte tussen de cellen genoemd?

A

Interstitiële vocht

182
Q

Wat voor twee soorten deeltjes zitten er in het interstitium?

A

Collageenvezelbundels
Proteoglycaanfilamenten

183
Q

Welke structuur en functiekenmerk hebben de twee soorten vezels/filamenten in het interstitium?

A

Collageenvezelbundels: dik en sterk, zorgen voor spanningskracht in de weefsel.

Proteoglycaanfilamenten: dunne gespoelde filamenten (98% hyaluronzuur, 2% eiwit) —> vormen een Brush Pile.

184
Q

Wat is een groot verschil van interstitiële vocht t.o.v. bloedplasma?

A

In interstitiële vocht zitten bijna geen eiwitten.

185
Q

Tussen welke structuren in het interstitium zit het interstitiële vocht met name?

A

Het vocht zit met name tussen de proteoglycaanfilamenten.

186
Q

Hoe verplaatst vocht zich door weefselgel (als het niet kan vloeien)?

A

Het vocht diffuseert van molecuul naar molecuul.

187
Q

Wanneer kan de vloeistof toch af en toe vrij stromen?

A

Af en toe zijn er kleine stroompjes of kleine blaasjes waar de vloeistof vrij is van proteoglycaan moleculen. Hier kan de vloeistof vrij stromen.

188
Q

Waaruit bestaat weefselgel?

A

Interstitiële vocht en proteoglycaanfilamenten

189
Q

Wat is hydrostatische druk?

A

De druk die de vloeistof naar het interstitium duwt.

190
Q

Wat is de osmotische druk?

A

De osmose veroorzaakt door plasma-eiwitten van het interstitium naar het bloed.

191
Q

Welke 2 primaire krachten bepalen de richting in welke vocht zich in/uit de capillairen verplaatst? En hoe worden deze krachten ook wel genoemd?

A

Starling-krachten:
1. Hydrostatische druk
2. Colloïd osmotische druk

192
Q

Welke factor heeft naast de starlingkrachten ook nog invloed op de filtratiedruk?

A

Capillaire filtratie coëfficiënt (Kf)

193
Q

Wat is de eenheid van Kf?

A

Ml/min per mmHg NFP

194
Q

Geef de formule voor de netto filtratiedruk:

A

NFP = (Pc - Pif) - (πp + πif)

195
Q

Wat bepaalt de Kf?

A

De capillaire filtratiecoëfficiënt =

Het aantal capillairen & het aantal/ de grootte van de poriën.

196
Q

Welke twee methoden zijn er om de kracht die het vocht uit de capillairen duwt te berekenen?

A
  1. Micropipetcannulatie
  2. Indirecte functionele meting van de capillaire druk.
197
Q

Welke druk wordt gemeten bij de capillaire druk als er wordt gemeten met:
1. Micropipetcannulatie
2. Indirecte functionele meting van de capillaire druk.

A
  1. 25 mmHg
  2. 17 mmHg
198
Q

Welk effect verhoogt de plasma colloid osmotische druk (naast de osmose door eiwitten) nog met 9 mmHg extra?

A

Het effect waarbij er nog meer osmose ontstaat omdat de kationen aan de eiwitten die osmose veroorzaken ook niet door de capillairen kunnen.

Dit is het Donnan effect

199
Q

Welke eiwitten bepalen de plasma osmotische druk? (En met welk percentage van de totale osmotische druk?)

A

Albumine 80% - 21.7 mmHg
Globuline 20% - 6 mmHg
Fibrinogeen nihil % - 0.02 mmHg

200
Q

Wat is de interstitiële vocht osmotische druk?

A

Dit is de kracht om vocht in de capillairen te duwen.

201
Q

Wat is de interstitiële vocht osmotische druk in:
1. Intrapleurale ruimte?
2. Gewrichtssynovia?
3. Epidurale ruimte?

A
  1. -8 mmHg
  2. -4 tot -6 mmHg
  3. -4 tot -6 mmHg
202
Q

Wat voor soort druk veroorzaakt het lymfesysteem in losse weefsels?

A

Een negatieve interstitiële vocht hydrostatische druk (Pif) van -3 mmHg wordt veroorzaakt door het lymfesysteem.

203
Q

Op welke manieren kan de interstitiële vocht hydrostatische druk (Pif) worden gemeten?

A
  1. Micropipet in het weefsel
  2. Mbv geïmplanteerde geperforeerde capsules
  3. Met een katoenen lont
204
Q

Welke druk wordt ook wel de oncotische druk genoemd?

A

Plasma colloid osmotische druk (πp)

205
Q

Welke druk veroorzaakt osmose van vocht uit de capillairen naar het interstitium?

A

De interstitiële vocht colloid osmotische druk (πif)

206
Q

Wat is de gemiddelde capillaire filtratiecoëfficiënt? En hoeveel kan dit verschillen per weefsel?

A

Dit is ongeveer 0.01 ml/min/mmHg/100 gram weefsel. Kan 100-voud verschillen

207
Q

Wat gebeurt er bij een capillaire drukverhoging van 20 mmHg?

A

20 mmHg ipv 0.3 mmHg leidt tot 68x meer vocht dat moet worden afgevoerd. Dit kan het lymfesysteem niet aan, er ontstaat oedeem.

208
Q

De lymfe flow kan worden verhoogd door welke interne factoren?

A
  1. Hogere capillaire hydrostatische druk (Pc)
  2. Lagere cappilaire plasma colloid osmotische druk (πp)
  3. Hogere interstitiele colloid osmotische druk ((πif)
  4. Hogere interstitiele vocht hydrostatische druk (Pif) neemt exponentieel toe, vanaf +1tot2mmhg nog licht toename.
  5. verhoogde permeabiliteit van de capillairen
209
Q

Hoeveel ml/uur is de lymfe normaal? Hoeveel liter is dat per dag?

A

120 ml/uur
2-3 liter per dag

210
Q

De lymfeflow kan worden verhoogd door welke externe factoren?

A
  1. Spiercontracties
  2. Lichaamsbeweging
  3. Samentrekken van slagaders naast de lymfevaten
  4. Externe weefselcompressie
211
Q

Wat is de functie van fibrinogeen tijdens ontsteking?

A

Stolling van de vloeistof in de interstitiële ruimte. Dit schermt het ontstoken gebied af van andere weefselgebieden.

212
Q

Welke cellen zijn de eerste lijn van defensie?

A

Weefselmacrofagen (vanaf eerste minuten tot eerste uur)

213
Q

Welke cellen zijn de tweede lijn van defensie?

A

Neutrofielen (binnen eerste uur)

214
Q

Wat is de 3e lijn van defensie?

A

Tweede macrofaag-invasie
(Hebben 8 uur of meer nodig)

215
Q

Wat is de 4e lijn van defensie?

A

Verhoogde granulocyten- en neutrofielen-productie (duurt 3 tot 4 dagen voordat ze beenmerg verlaten, verhoogde productie kan maanden tot jaren aanhouden).

216
Q

Welke 5 factoren spelen een dominante rol bij de controle van de macrofaagreactie op ontstekingen?

A
  1. TNF (Tumor Necrosis Factor)
  2. IL-1 (Interleukine-1)
  3. GM-CSF (Granulacyt-Monocyt koloniestim. Fact)
  4. G-CSF (Granulocyt koloniestim. Fact.)
  5. M-CSF (Monocyt koloniestim. Fact.)