Gespreksvoering: Ho 1 t/m Ho 4 Flashcards

1
Q

1.1 Wat is communicatie?

A

Uitwisseling van symbolische informatie tussen mensen die zich van elkaars aanwezigheid bewust zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

1.1 Welke 2 vormen van communicatie zijn er?

A

Verbaal en non-verbaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

1.2 Wat is interpersoonlijke communicatie?

A

Communicatie tussen 2 personen die onderling informatie uitwisselen. Beiden zijn zender én ontvanger tegelijkertijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

1.2 Benoem enkele aspecten van interpersoonlijke communicatie

A
  1. Coderen
  2. Decoderen
  3. Referentiekader
    = geheel van normen, waarden, opvattingen en vanzelfsprekendheden op grond waarvan we onze omgeving waarnemen, op grond waarvan we handelen en die omgeving beoordelen.
  4. Non-verbale signalen (lichaamstaal)
  5. Situationele signalen (bijv. jurk bij bruiloft)
  6. Kanalen (op welke manier breng je informatie over?)
  7. Ruis
  8. Feedforward (disclaimers)
  9. Feedback (zelffeedback)
  10. Context
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

1.2 Benoem 3 functies van non-verbale signalen.

A
  1. Ondersteunen (wijzen terwijl je een route uitlegt)
  2. Versterken (non-verbale signaal komt overeen met verbale signalen)
  3. Verzwakken (non-verbale signaal komt niet overeen met verbale signalen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

1.2 Benoem drie soorten kanalen waarmee boodschappen kunnen worden uitgezonden.

A
  1. Vocaal-auditieve (praten + luisteren)
  2. Visuele (non-verbale communicatie)
  3. Tactiele (fysieke aanraking)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

1.2 Wat is ruis?

A

Ruis is alles wat de ontvangst van boodschappen verstoort of vertekent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

1.2 Benoem de vier soorten ruis en wat deze inhouden.

A
  1. Fysieke ruis
    = Alle signalen van buitenaf die spreken, luisteren, kijken en/of voelen bemoeilijken of onmogelijk maken.
  2. Fysiologische ruis
    = Lichamelijke barrières bij de zender OF ontvanger.
  3. Psychologische ruis
    = Vooroordelen, stereotiepe opvattingen
  4. Semantische ruis
    = Het spreken van verschillende talen, gebruik van moeilijke vaktaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

1.2 Wat is feedforward?

A

= Een boodschap die iets aankondigt over een boodschap die nog volgt.
Voorbeeld: “Niet racistisch bedoeld, maar…”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

1.2 Benoem de verschillende soorten ontkrachters en wat deze inhouden

A
  1. Hedging
    = Een oproep om de boodschap en de spreker te scheiden.
  2. Credentialling
    = Een verzoek om de spreker niet te diskwalificeren voor een boodschap die negatief kan overkomen.
  3. Sin license
    = Een verzoek om een eventuele normovertreding toe te staan.
  4. Cognitieve disclaimer
    = Een verzoek om de spreker serieus te blijven nemen.
  5. Een oproep om een oordeel uit te stellen tot het verhaal verteld is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

1.2 Wat is feedback?

A

= Informatie over de boodschappen die we zelf eerder hebben uitgezonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

1.2 Benoem de 2 soorten feedback en wat deze inhouden

A
  1. Zelffeedback
    = Een rood gezicht krijgen, jezelf kunnen horen wanneer je spreekt, etc. (hierdoor corrigeer je jezelf misschien)
  2. Feedback
    - Signalen die de ontvanger aan jou geeft, bijv. het fronzen van de wenkbrauwen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

1.3 Wat zijn de kenmerken van communicatie?

A
  • Het is een circulair proces
  • Alle partijen zijn de zender en de ontvanger tegelijkertijd
  • Het kan via verschillende kanalen verlopen
  • Het is onmogelijk om niet te doen
  • Onomkeerbaar proces
  • Het effect van de boodschap bepaalt hoe het gesprek verder zal verlopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

1.4 Wat zijn de 4 (mogelijke) functies van een boodschap?

A
  1. Referentiële aspect
    = verwijzen (refereren) naar feitelijke informatie
  2. Expressieve aspect
    = het meegeven van het beeld en de gemoedstoestand van de zender
  3. Relationele aspect
    = toont de relatie tussen de zender en ontvanger
  4. Appelerende aspect
    = de zender geeft aan wat hij/zij van de ontvanger wil
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

1.4 Wat is belangrijk bij zendervaardigheden?

A

De boodschap moet duidelijk overkomen zodat de ander begrijpt wat er bedoeld wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

1.4 Wat zijn voorbeelden van zendervaardigheden?

A
  1. Overzichtelijke en ordelijke structuur (vb: agenda)
  2. Eenvoudige stijl
  3. Bekende woorden en duidelijke formuleringen
  4. Bondigheid en aantrekkelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

1.4 Wat is het doel van regulerende vaardigheden?

A

Regulerende vaardigheden zorgen ervoor dat een gesprek doelgericht verloopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

1.4 Wat is het doel van luistervaardigheden?

A

Om de ander te laten merken dat er geluisterd wordt én dat het verhaal verhelderd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

2.1 Wat is het verschil tussen horen en luisteren?

A

Luisteren is actief horen wat er wordt gezegd en hierover nadenken / dit verwerken, ook wel “decoderen”.
Horen is het verhaal dat ze je bij biologie op de middelbare vertelden over hoe luchttrillingen het trommelvlies in je oor laten bewegen waardoor signalen naar je hersenen worden gestuurd, waardoor je geluid waarneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

2.1 Wat zijn 2 misverstanden over luisteren en horen?

A
  1. “Luisteren en horen zijn hetzelfde”

2. “Boodschappen hebben een eenduidige betekenis”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

2.2 Benoem enkele slechte luistergewoontes.

A
  1. Te veel met jezelf of andere zaken bezig zijn.
  2. Inadequaat selectief luisteren
  3. Leemten opvullen
    4, Defensief luisteren
  4. Assimilatie van boodschappen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

2.2 Wat zijn manieren/vormen van inadequaat selectief luisteren?

A
  1. Alleen signalen oppikken die voor de luisteraar relevant zijn.
  2. Het vereenvoudigen van een boodschap.
  3. Het verkeerd interpreteren van een boodschap.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

2.3 Wat zijn enkele belangrijke luistervaardigheden?

A
  1. Aandachtgevend gedrag
  2. Vragen stellen
  3. Parafraseren van inhoud
  4. Reflecteren van gevoelens
  5. Samenvatten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

2.3 Wat zijn enkele voorbeelden van non-verbaal en verbaal aandachtgevend gedrag?

A

Non-verbaal:
- Oogcontact, lichaamspositie, lichaamshouding en stimulerende gebaren
Verbaal:
- Kleine aanmoedigingen, laatste deel van een zin vragend herhalend
- Let op de frequentie, toon en vooral timing van aanmoedigingen zoals “mm mm”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

2.3 Wat is het verschil tussen een beheerste en onbeheerste stilte?

A

Een beheerste stilte is een bewust gekozen stilte.

Een onbeheerste stilte is een “awkward silence”; een stilte waarvoor niet gekozen is, maar je zit er nu stevig vast in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

2.3 Wat zijn nadelen van gesloten vragen?

A
  1. De ander kan steeds kortere antwoorden gaan geven.
  2. De vragen kunnen suggestief zijn.
  3. De vraagsteller zal waarschijnlijk steeds sneller met nieuwe vragen moeten komen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

2.3 Wat zijn nadelen van de Waarom-vraag?

A
  1. De ander kan zich aangevallen voelen.
  2. De ander kan schijnverklaringen geven als gevolg van 1.
  3. Als de gevraagde persoon het antwoord niet weet, kan er verwarring ontstaan.
28
Q

2.3 Wat is een parafrase?

A

= In jouw eigen woorden herhalen wat de ander net gezegd heeft.

29
Q

2.3 Benoem 3 functies van een parafrase.

A
  1. Belonende: De ander weet dat er goed naar hen geluisterd wordt.
  2. Controlerende: Je kan controleren of je de ander goed begrepen hebt.
  3. Het is een belangrijk stuurmiddel.
30
Q

2.3 Wat zijn de kenmerken van een goede parafrase?

A
  1. Ze is kort en specifiek. Je wilt het belangrijkste bevestigen.
  2. Het is in eigen woorden gezegd.
  3. Ze is tentatief, ofwel veronderstellend. Je VRAAGT de ander of je het goed hebt begrepen, je zegt het ze niet.
  4. Ze bevat geen enkele waardering van wat de ander gezegd heeft.
31
Q

2.3 Wat houdt het reflecteren van gevoelens in?

A

= Het kort en in eigen woorden weergeven van de belangrijkste gevoelens in de woorden van de verteller.

32
Q

2.3 Wat is de belangrijkste functie van gevoelsreflecties?

A

= Dat de ander merkt dat zijn gevoelens begrepen en geaccepteerd worden.

33
Q

2.3 Wat zijn de vereisten voor het geven van adequate gevoelsreflecties?

A
  1. De luisteraar moet de gevoelssignalen erkennen (stemvolume, intonatie, snelheid van praten, blozen, etc.)
  2. De luisteraar moet de juiste woorden kiezen, zodat het gevoel zowel qua aard als intensiteit correct wordt weergegeven.
34
Q

2.3 Wat zijn de kenmerken van een goede samenvatting?

A
  1. Ze geeft kort in eigen woorden de hoofdzaken uit het verhaal weer.
  2. Ze is gestructureerd en inhoudelijk juist.
  3. Ze is tentatief gesteld.
  4. Ze wordt op het juiste moment gegeven.
35
Q

2.3 Wat zijn veelgemaakte fouten bij samenvatten?

A
  1. Men kan belangrijke details vergeten of weglaten.
  2. Men kan onjuist samenvatten (verkeerd herinneren of luisteren)
  3. Verkeerde timing (te vroeg, maar ook te laat)
36
Q

3.1 Wat is belangrijk bij het openen van een gesprek?

A

Het is belangrijk om vooraf het doel of de doelen van het gesprek voor elkaar te verduidelijken.
Ook is het belangrijk om een inleiding (een ijsbreker) te hebben als het gesprek met een onbekende is.

37
Q

3.1 Waar moet je op letten / wat wil je voorkomen bij een gespreksopening?

A

De gespreksopening mag niet te lang worden, want dit kan de ander ongemakkelijk maken.

  • Dus geen ritueel dat voltooid moet worden.
  • En geen “alibi om het begin van het gesprek uit te stellen” (deze snap ik niet helemaal).
38
Q

3.1 Waarvoor kan / moet je de opening van het gesprek gebruiken?

A
  1. Het vaststellen van het doel / de doelen.
  2. Het vaststellen van de te bespreken punten.
  3. Het vaststellen van de tijd.

Dit zijn richtlijnen, niet wetten. Maak zelf bewust keuzes tijdens een gesprek m.b.t. het afwijken van de vooraf besproken ‘regels’.

39
Q

3.2 Waar moet je op letten bij het terugkoppelen naar de (begin-)doelen en gesprekspunten?

A

Je moet niet elke afdwaling onmiddellijk doodslaan.

40
Q

3.3 Wat houdt de vaardigheid ‘Situatie verduidelijken’ in?

A

Het houdt in dat je het doel van het gesprek weer duidelijk weet te maken wanneer blijkt dat de verwachtingen niet overeenkomen.

41
Q

3.3 Hoe heet een gesprek over een gesprek?

A

Een metagesprek / metacommunicatie

42
Q

3.3 Wat zijn de 7 stappen om de vaardigheid ‘Situatie verduidelijken’ toe te passen?

A
  1. Parafraseren
  2. Metacommunicatie
    - Benoem het misverstand
  3. Wat wil je niet, waarom?
  4. Wat wil je wel?
  5. Opvangen van mogelijke teleurstelling
  6. Afspraak maken
  7. Terug naar het gesprek
43
Q

3.4 Wanneer is hardop nadenken handig / belangrijk?

A
  1. Bij ongemakkelijke stiltes.

2. Wanneer het oorspronkelijke gespreksdoel uit zicht raakt.

44
Q

3.4 Wat zijn de functies van hardop nadenken?

A
  1. Het vermindert spanning, doordat je de ander laat weten wat je denkt.
  2. Je zorgt ervoor dat je zelf niet blokkeert.
  3. Het bevordert de samenwerking doordat de ander kan meedenken.
45
Q

3.5 Wat doe je allemaal in het afsluiten van een gesprek?

A
  • Samenvatten
  • Afspraken en besluiten bevestigen
  • Controleren of de doelen van het gesprek en de gesprekspunten zijn besproken.
  • Nieuwe afspraak maken / kort verder praten als niet alles is besproken.
46
Q

4.1 Wat zijn de vier eisen waaraan schriftelijke teksten moeten voldoen?

A
  1. Ze moeten taalkundig correct geformuleerd worden.
  2. Ze moeten duidelijk zijn door een goede woordkeus, korte zinnen en liefst voorzien zijn van visuele ondersteuningen.
  3. Ze moeten aantrekkelijk zijn door een goede structuur.
  4. Ze moeten gepast zijn, doordat het taalgebruik afgestemd is op het referentiekader van de ontvanger.
47
Q

4.1 Wat zijn de criteria voor het geven van mondelinge informatie?
De spreker…

A
  1. brengt een overzichtelijke en ordelijke structuur aan in zijn verhaal.
  2. hanteert een eenvoudige stijl met korte zinnen.
  3. gebruikt bekende woorden en formuleert zijn gedachten duidelijk.
  4. houdt zijn verhaal bondig en aantrekkelijk.
48
Q

4.1.1 Wat zijn belangrijke aspecten van een overzichtelijke en ordelijke structuur bij het geven van informatie?

A
  • Weten welke informatie je in welke volgorde gaat geven (en dit met het publiek delen)
  • Het gebruik van advanced organizers (informatie over de structuur)
  • Na elk hoofdpunt een samenvatting geven
  • Vragen over mensen vragen of opmerkingen hebben
  • De structuur verduidelijken voor jezelf en het publiek
49
Q

4.1.2 Waar moet je op letten bij het behouden van een eenvoudige stijl tijdens het overbrengen van informatie?

A

Je moet alert zijn op signalen die aangeven dat iemand je niet meer volgt:

  • Vermijden van oogcontact
  • Geen vragen/opmerkingen
  • Onbegrijpend staren
50
Q

4.1.3 Wat zijn belangrijke zaken om op te letten bij het gebruik van bekende woorden?

A
  • Abstracte termen
    = Woorden die niet iets direct observeerbaars aangeven (liefde, geloof, uitstraling)
  • Waardeoordelen (Zorg dat je aangeeft dat het jouw interpretatie is)
  • Stellige uitspraken
    = Uitspraken die geen ruimte laten voor discussie.
  • Afstandelijk taalgebruik
    = kortgezegd, wees persoonlijk (gebruik de naam van de ander, “wij” i.p.v. “ik”, maar tegelijkertijd ook juist de ik-vorm hanteren)
51
Q

4.2 Waarom is het belangrijk om tijdens een gesprek jouw gevoelens duidelijk te maken?

A
  • De ander trekt geen verkeerde conclusies.
  • Zo kan je je “gevoelens kwijt” of opluchten, doordat je ze hebt benoemd.
  • Je voorkomt onduidelijkheid.
52
Q

4.2 Wat zijn de functies van emotionele openheid?

A
  1. Het verwijderen van blokkades.
  2. “Jouw standpunt of gevoel toetsen”
  3. Extra kracht geven aan argumenten.
  4. Zelfinzicht vergroten
53
Q
  1. 2 Beantwoord de volgende vragen over het Johari-window:
    - Waar gaat het over?
    - Wat zijn de 4 cellen?
    - Wat is een belangrijk kenmerk ervan?
A
  1. Het Johari-window is een visualisatie over onszelf; wat weten wij van onszelf en wat weten anderen over onszelf.
  2. De 4 cellen bestaan uit:
    - Open zelf: Bekend aan mezelf en bekend aan anderen
    - Verborgen zelf: Bekend aan mezelf, maar niet aan anderen
    - Blinde zelf: Niet bekend aan mezelf, maar wel aan anderen
    - Onbekende zelf: Niet bekend aan mezelf noch aan anderen
  3. Het is per relatie anders. Bij de een vertel je meer over jezelf dan bij de ander.
54
Q

4.2.1 Wat zijn problemen met het uiten van gevoelens?

A
  1. Het maakt je persoonlijk kwetsbaar. Je stelt jezelf bloot aan iemand en je weet waarschijnlijk niet eens zeker hoe zij daarop zullen reageren.
  2. Maatschappelijke normen, waaronder ‘Echte mannen huilen niet’ (veel voorbeelden gaan over man-vrouw stereotypes)
55
Q

4.2.2 Benoem de richtlijnen voor het uiten van gevoelens.

A
  1. Analyseer de situatie objectief.
  2. Uit je gevoelens feitelijk.

Voor het uiten van je gevoelens:

  • Probeer je eigen gevoelens te begrijpen. Wat is de aanleiding?
  • Beslis of je je gevoelens hier en nu wilt uiten.
  • Beslis wanneer en bij wie je je gevoelens wilt uiten.
56
Q

4.3 Wat houden de begrippen (sub-)assertiviteit en agressiviteit in?

A

Sub-assertiviteit
= Niet (genoeg) voor jezelf durven opkomen.
Assertiviteit
= Het vermogen om op een redelijke manier voor je eigen mening of belangen op te komen, zonder daarbij de ander nodeloos te kwetsen.
Agressiviteit
= Te veel en te vaak op een vervelende manier voor jezelf opkomen, zonder daarbij rekening te houden met de ander.

57
Q

4.3 Welke drie aspecten spelen een rol bij subassertiviteit?

A
  1. Gedrag
  2. Gevoelens
  3. Gedachten
58
Q

4.3 Wat zijn enkele kenmerken van subassertief gedrag?

A
  1. Gedragsonzekerheid
    - Vermijden oogcontact, moeite met gesprekken, gebrek aan durf, vermijdingsgedrag
  2. Irrationele denkpatronen
  3. Negatieve zelfevaluatie => negatieve zelfwaardering
  4. Negatieve gevoelens en gedachten, vooral mbt zichzelf
    - Denken dat anderen (bijna) alleen negatief of hun denken
    - Denken negatief over zichzelf
59
Q

4.4.1 Benoem enkele punten die belangrijk zijn bij het doen van een verzoek en het geven van een opdracht.

A
  1. Bedenk goed welk verzoek je precies wilt doen.
  2. Kies een goed moment.
  3. Het is handig om kort aan te kondigen dat je iets wilt vragen of zeggen.
  4. Het is belangrijk om goed te luisteren naar de reactie van de ander.
  5. Maak een zo concreet mogelijke afspraak.
60
Q

4.4.2 Hoe kan je het beste een verzoek of opdracht weigeren?

A
  1. Luister rustig naar het verzoek van de ander.
  2. Vraag door wanneer het verzoek of de achtergrond ervan niet duidelijk is.
  3. Zeg rustig en duidelijk dat je niet op het verzoek wilt of kunt ingaan.
  4. Vertel de reden waarom je dat niet wilt of kunt.
  5. Blijf bij aandringen je weigering en je argumenten herhalen.
61
Q

4.5.1 Wat houdt bezwaar maken in?

A

= Commentaar geven op de mening van een ander.

62
Q

4.5.1 Wat is belangrijk bij het formuleren van een bezwaar?

A

Je moet eerst goed en actief naar de ander luisteren.
Parafraseren laat zien dat je luistert en probeert te begrijpen wat de ander zegt.
Daarnaast is het belangrijk om je bezwaar onmiddellijk, eerlijk en helder te verwoorden.
Ten slotte is het beter om een bezwaar op de inhoud te richten en niet op de persoon.

63
Q

4.5.2 Wat is belangrijk bij het reageren op een bezwaar?

A
  • Concentreer je op de inhoud en vat het niet persoonlijk op.
  • Zet bezwaren om naar een positieve toevoeging aan de discussie. Toon aan dat je het tegenargument begrijpt en er rekening mee probeert te houden.
  • Als een bezwaar vaag is, vraag dan door. Anders ga je verder discussiëren tegen argumenten die je niet helemaal begrijpt.
  • “Beaam reële argumenten” ==> Zoek naar punten waarop je het met elkaar eens bent.
64
Q

4.5.3 Wat houdt het geven van kritiek in?

A

= Commentaar geven op andermans gedrag.

65
Q

4.5.3 Wat zijn de regels van het geven van constructieve kritiek?

A
  • Het gaat over actueel gedrag van de ander.
  • Het is beschrijvend, specifiek en concreet.
  • Het wordt verwoordt in de ik-vorm.
  • Het heeft betrekking op veranderbaar gedrag.
  • Het bevat een wens.
  • Het is goed getimed.
66
Q

4.5.3 Wat is het verschil tussen impliciete en expliciete feedback?

A

Impliciete feedback houdt in dat je niet duidelijk/direct benoemd of je de boodschap begrijpt. Denk aan met je hoofd knikken, parafraseren of beamen (instemmen met) wat gezegd wordt.

Expliciete feedback houdt in dat je direct en duidelijk aangeeft dat wat de ander zegt (in jouw ogen) fout is. Hierbij benoem je dus letterlijk precies wat de ander fout heeft gezegd. Dit gebeurt meestal bij oefensituaties.

67
Q

4.5.4 Wat is belangrijk bij het reageren op kritiek?

A
  • Luister goed en rustig.
  • Vraag verduidelijking bij onduidelijkheid.
  • Waar ben je het mee eens? Wat ga je eraan doen?
  • Waar ben je het niet mee eens? Waarom niet?
  • Let goed op de reacties van de ander. Vraag door bij onduidelijkheid en herhaal jezelf als dat nodig is.