Frans lit gs Flashcards

1
Q

Literatuur =

A

een verzamelnaam voor werk dat origineel is, niet voorspelbaar is, diepgang heeft en de test van de tijd door staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Proza tekst =

A

een tekst die de hele bladzijde en regel gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Anekdote =

A

grappig en beschrijft alleen de kern van het verhaal, de belangrijkste gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Anachronisme =

A

Als er tussen verschillende tijdsperiodes gewisseld wordt in een verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Round character =

A

als je veel karakter eigenschappen te weten krijgt van een karakter en deze groei door maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Flat character =

A

bij persoon die geen groei door maakt en waarvan je weinig karakter eigenschappen te weten krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Epiek =

A

de literaire term voor verhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Volksverhalen =

A

verhalen waar geen bedenker meer van bekend is. Dus bijv. sage, de legende, de mythe en het sprookje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cultuurverhalen =

A

hierbij is wél een schrijver bekend. Bijv. reisverhalen, brievenboeken en sciencefictionverhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sage =

A

een oud verhaal waarin een volksgeloof wordt uitgelegd. Bijv. heldenverhaal, geesten, duivels, heksen etc. Niet gelovig, maar bijgeloof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Parabel =

A

Een verzonnen verhaal dat bedoeld is om mensen een les te leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

La chanson de geste =

A

De ridderroman. Franse geschiedenis, keltische legendes zoals Arthur legendes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Psychologische roman =

A

Als er beschreven wordt waarom het karakter bepaalde beslissingen maakt en dingen zegt/ denkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zeden roman =

A

Hierin worden de gewoonten van een bepaalde tijd of periode beschreven. Het gaat daarbij niet om bijzondere gebeurtenissen of personen, maar juist om het normale dagelijkse leven (madame bovary bijv.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Toekomstroman =

A

De schrijver wil een beeld geven van hoe hij de toekomst ziet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Herhaling (stijlfiguur) =

A

Een woord, zinsdeel of regel wordt herhaald, veelal aan het begin van de zin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Opsomming (stijlfiguur) =

A

Als zaken genoemd worden die steeds sterker of groter worden, spreken we van een climax of gradation positive. Andersom spreken we van een anticlimax of gradation negative.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Inversie (stijlfiguur) =

A

De normale zinsvolgorde wordt veranderd waardoor het stuk dat vooraan staat meer nadruk krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Antithese (stijlfiguur) =

A

Als er sprake is van een tegenstelling tussen de begrippen, die in één zin gebruikt worden of die zelfs de antithèse in zich sluiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Paradox (stijlfiguur) =

A

Een schijnbare tegenspraak die tóch kan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hyperbool (stijlfiguur) =

A

Een overdrijving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Understatement (stijlfiguur) =

A

Het tegenovergestelde van een hyperbool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Retorische vraag (stijlfiguur) =

A

Een vraag waarop geen antwoord wordt verwacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Eufemisme (stijlfiguur) =

A

Wordt gebruikt om een uitdrukking die we te hard vinden, te verzachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Litotes (stijlfiguur) =

A

Gebruik van een tegenstelling om iets te bevestigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ironie (stijlfiguur) =

A

Milde vorm van spot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Sarcasme (stijlfiguur) =

A

Hatelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Cynisme (stijlfiguur) =

A

Spot drijven met een gevoel van hopeloosheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Tautologie (stijlfiguur) =

A

Een woord wordt herhaald door de toevoeging van een synoniem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Pleonasme (stijlfiguur) =

A

Als niet het hele woord herhaald wordt, maar een deel van de betekenis die het woord als heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Beeldspraak =

A

Er wordt iets vergeleken met een ander voorwerp of het wordt erdoor vervangen. We kunnen met weinig woorden snel duidelijk maken hoe iets eruitziet. Handig bij gedichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Vergelijking (beeldspraak) =

A

Vaak wordt er dan een verbindingswoord gebruikt als comme, semblable à, of telque

33
Q

Metafoor (beeldspraak) =

A

Vergelijking zonder het oorspronkelijke voorwerp te noemen

34
Q

Asyndetische vergelijking (beeldspraak) =

A

Het voorwerp en beeld staan naast elkaar, zonder verbindingswoord

35
Q

Homerische vergelijking (beeldspraak) =

A

Als een vergelijking heel uitgebreid wordt uitgewerkt.

36
Q

Metonymia (beeldspraak) =

A

Hierbij wordt de naam van een voorwerp vervangen door iets wat ermee te maken heeft, bijv. het materiaal waar het van gemaakt wordt.

37
Q

Synecdocne (beeldspraak) =

A

Vergelijkbaar met metonymia, alleen dan wordt een deel van het voorwerp genoemd ipv het hele voorwerp.

38
Q

Synesthesie (beeldspraak) =

A

Hierbij worden twee zintuigelijke waarnemingen met elkaar verbonden.

39
Q

Personificatie (beeldspraak) =

A

Hierbij worden levenloze voorwerpen zo beschreven dat ze eigenschappen van levende wezen krijgen.

40
Q

In welke twee hoofdgroepen kunnen we poëzie qua vorm indelen?

A

Traditionele gedichten en moderne gedichten.

41
Q

Traditioneel gedicht =

A

versregels zijn allemaal ong. even lang, sprake van eindrijm, gebruik van leestekens, in strofen verdeeld.

42
Q

Modern gedicht =

A

versregels hebben verschillende lengtes, geen eindrijm, geen leestekens, geen strofen

43
Q

Aliteratie of beginrijm =

A

De eerste medeklinkers van de beklemtoonde lettergrepen zijn hetzelfde.

44
Q

Assonantie of klinkerrijm =

A

de klinkers van de beklemtoonde lettergrepen zijn hetzelfde.

45
Q

Eindrijm =

A

Hierbij rijmt het laatste deel van de versregel op het laatste deel van de volgende versregel.

46
Q

Mannelijke rijm =

A

Alle andere combinaties van rijmwoorden.

47
Q

Vrouwelijke rijm =

A

Als de rijm woorden eindigen op een stomme -e

48
Q

Middenrijm en binnenrijm =

A

Bij binnenrijm rijmen woorden in één versregel op elkaar. Bij middenrijm rijmen woorden in twee opeenvolgende versregels op elkaar.

49
Q

In welke 3 kwaliteiten worden rijmsoorten onderverdeeld?

A
  1. Rime pauvre: als slechts één klank rijmt op die van een ander woord.
  2. Rime suffisante: als tenminste twee klanken rijmen op die van een ander woord
  3. Rime riche: Als de woorden 3 of meer rijmende klanken delen.
50
Q

Gepaard rijm =

A

Twee opeenvolgende versregels rijmen steeds op elkaar. Rijmschema AABB

51
Q

Gekruist rijm =

A

Rijmschema ABAB

52
Q

Omarmend rijm =

A

Rijmschema ABBA

53
Q

Gebroken rijm =

A

Niet alleen de klanken aan het eind, maar ook de klanken voor de césure rijmen. Dit kan volgens verschillende rijmschemas.

54
Q

Speciaal rijm =

A

Het rijm aan het eind van de regel wordt aan het begin van een volgende regel weer opgepakt.

55
Q

Slagrijm =

A

Simpelste vorm van rijm. Rijmschema AAAA BBBB of alleen AAAA

56
Q

Metrum =

A

Het aantal lettergrepen dat de versregel bevat.

57
Q

Welke 3 soorten metrum zijn er?

A
  1. Alexandrijn: Bevat 12 syllabes, traditioneel verdeeld in 2 hemisches van 6 syllabes
  2. Décasyllabe: Bevat 10 syllabes, waarbij ook de stomme -e soms meetelt.
  3. Octosyllabe: Bevat 8 syllabes.
58
Q

Ritme =

A

Wordt met name bepaald door de verdeling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen over de versregel en soms zelfs over 2 opeenvolgende versregels.

59
Q

Scanderen =

A

De versregel hardop uitspreken om een gevoel voor het ritme te krijgen

60
Q

Jambe (ritme) =

A

Bestaat uit een onbeklemtoonde lettergreep

61
Q

Trocheus (ritme) =

A

Bestaat uit een beklemtoonde en een onbeklemtoonde lettergreep.

62
Q

Anapest (ritme) =

A

Bestaat uit 3 lettergrepen: eerst 2 onbeklemtoonde en daarna één beklemtoonde

63
Q

Dactylus (ritme) =

A

Bestaat uit één beklemtoonde lettergreep gevolgd door 2 onbeklemtoonde lettergrepen

64
Q

Spondeus (ritme) =

A

Bestaat uit 2 beklemtoonde lettergrepen, wordt vooral gebruikt ter afwisseling in een deel van een versregel.

65
Q

Antimetrie (ritme) =

A

Afwijking van regelmatige afwisseling. Er zijn 3 soorten.

  1. Emjambement: als de zien niet gelijk met het vers eindigt maar doorloopt tot de cesuur in het volgende vers
  2. Le Rejet: als 1 of 2 woorden van een vers doorlopen op de volgende versregel
  3. Contre-rejet: Als aan het einde van de versregels al een begin van de volgende versregels staat.
66
Q

Versvoet =

A

Een deel van een versregel met een bepaald metrum dat gebruikt wordt om de lengte van de versen te tellen. Meest voorkomende zijn pentameters en hexameters.

67
Q

Pentameters =

A

5 versvoeten in de regel

68
Q

Hexameters =

A

6 versvoeten in de regel

69
Q

Strofe =

A

Hierin wordt een gedicht verdeeld

70
Q

Monostiche =

A

eenregelige strofe

71
Q

Distique =

A

tweeregelige strofe

72
Q

Tercet =

A

Drieregelige strofe

73
Q

Door en voor wie werd literatuur in de Middeleeuwen geschreven?

A

Door en voor de feodale elite

74
Q

Wat waren themas van de literatuur in de middeleeuwen?

A

Piëteit, trouw & heldendom en anonieme religieuze literatuur met spreiding als doel

75
Q

Wat is de oudste genre in de literatuur?

A

De ridderroman

76
Q

Vanaf wanneer ontstaat de hoofse literatuur?

A

Vanaf de 12e eeuw

77
Q

Wanneer ontstaat de lyrische poëzie?

A

Aan het eind van de Middeleeuwen

78
Q

Wanneer ontstaat de boekdrukkunst?

A

In de late Middeleeuwen