Chapitre quinze + seize Flashcards
le patron, la patronne
de beschermheilige (ook; de baas, bazin)
occuper
bezetten
le berger, la bergère
de (schaaps)herder, (schaaps)herdin
croyant
gelovig
chasser
(ver-, weg-)jagen
couronner
kronen
la mission
de opdracht, de taak
hésiter
aarzelen
délivrer
bevrijden
continuer (à)
doorgaan (met)
lutter
vechten, strijden
un ennemi
een vijand
tomber aux mains de
in de handen vallen van
le juge
de rechter
condamner à mort
ter dood veroordelen
brûler
verbranden
vif, vive
levend
la libération
de bevrijding
se faire attendre
op zich laten wachten
J’ai mal à la tête.
Ik heb hoofdpijn.
J’ai mal au ventre.
Ik heb buikpijn.
Tu as mal au bras?
Heb je pijn aan je arm?
Cet enfant tire la langue.
Dat kind steekt z’n tong uit.
Elle fronce les sourcils.
Zij fronst haar wenkbrauwen.
Qu’est-ce que tu as à la main?
Wat heb je in je hand?
Je saigne du nez.
Ik heb een bloedneus.
Le coiffeur lui coupe les cheveux.
De kapper knipt zijn/ haar haar.
Elle s’est cassé la jambe.
Zij heeft haar been gebroken.