Chapitre un et deux Flashcards
un étudiant, une étudiante
een student, een studente
habiter (à), demeurer à
wonen in
(les) Pâques
Pasen
la visite guidée
de rondleiding
prendre fin
eindigen
avoir le temps (de)
tijd hebben (om)
l’école secondaire/ college
de middelbare school
le cours
de les, de cursus
à dire vrai
om de waarheid te zeggen
manquer qch.
iets missen, gebrek hebben aan iets
se décider
besluiten
rendre visite à qn.
iemand bezoeken
la moutarde
de mosterd
déranger
tot last zijn, storen
La France métropolitaine
Europees Frankrijk
La France d’outre-mer
overzees Frankrijk
le blason
het wapenschild
la plupart de
de meeste
diviser
verdelen
considérer comme
beschouwen als
le point de vue
het standpunt
une araignée
een spin
la toile
hier: het (spinnen)web
le réseau routier
het wegennet