Chapitre 19 + 20 Flashcards
il faut
je/ men moet
falloir
moeten, nodig hebben
une échelle
een ladder
bouillir
koken
coudre
naaien
décevoir
teleurstellen
moudre
malen
peindre
schilderen
suffire
voldoen, voldoende zijn
faire bouillir
laten koken
adorer
dol zijn op
aimer
houden van
aimer mieux
liever hebben, liever willen
attendre
wachten op
détester
een hekel hebben aan
écouter
luisteren naar
espérer
hopen op
fréquenter
omgaan met
postuler
solliciteren naar
préférer
liever hebben, voorkeur geven aan
regarder
kijken naar
sentir
ruiken naar
il fait bon
het is heerlijk…
il vaut mieux
het is beter…
(s)’amuser de
(zich) vermaken met
avoir besoin de
nodig hebben
avoir honte de
zich schamen voor
avoir peur de
bang zijn voor
s’apercevoir de
inzien, merken
s’approcher de
naderen
cesser de
ophouden met
(se) charger de
(zich) belasten met
se contenter de
zich tevreden stellen met
couvrir de
bedekken met
décider de
besluiten te
se dépêcher de
zich haasten om
désespérer de
wanhopen
disposer de
ter beschikking hebben, beschikken over
douter de
twijfelen aan
se douter de
vermoeden
empêcher qn de qc
beletten
(s’)entourer de
(zich) omringen met
s’étonner de
zich verbazen over
s’excuser de
zich verontschuldigen over
se fâcher de
boos worden over
faire cadeau à qn de qc
cadeau geven
féliciter qn de/pour qc.
gelukwensen met
s’informer de
inlichtingen inwinnen omtrent, informeren naar
s’inquiéter de
zich ongerust maken over
jouer de
spelen op (instrument)
manquer de
missen
se méfier de
wantrouwen
se mêler de
zich bemoeien met
menacer qn de qc
bedreigen met
se moquer de
spotten met
mourir de
sterven aan
oublier de
vergeten te
se passer de
buiten … kunnen, kunnen missen
se plaindre de
klagen over