Ch 25 + 26 Flashcards
Tu parles!
Schei uit, zeg!
La pluie
de regen
Qu’est-ce que j’y peux?
Dat kan ik toch niet helpen? Wat kan ik daar nou aan doen?
la météo
het weerbericht
Cela suffit pour …
Dat is voldoende voor/om…
Ça alors!
Wel, heb je ooit! Nou ja!
Tu rigoles!
Dat meen je toch niet serieus!
le reproche
het verwijt
J’en ai assez!
Ik heb er genoeg van!
superbe
fantastisch
Tu plaisantes!
Ach, kom nou!
une éclaircie
een opklaring
le nuage
de wolk
s’atténuer
zachter worden
brumeux
nevelig, mistig
la gelée blanche
de rijp (mist en douw)
être pris en tenaille
ingeklemd zitten
orageux
stormachtig
nuageux
bewolkt
se radoucir
zachter worden
une ondée
een stortregen, een regenbui
la brume
de (lichte) mist, de nevel
le brouillard
de mist
une averse
een stortbui
la bruine
de motregen
la pertrubation
de storing
en perspective
in het vooruitzicht
parler de la pluie et du beau temps
over koetjes en kalfjes praten
ennuyeux comme la pluie
stomvervelend
être dans le brouillard
in het duister tasten
avoir des biens au soleil
onroerende goederen bezitten