frans 3k la famille Flashcards
(149 cards)
1
Q
de puber (14-18jaar)
A
l’ado (m/f)
l’adolescence (m)
l’adolescente (f)
2
Q
de puberteit
A
l’adolescence
3
Q
de volwassene
A
l’adulte (m/f)
4
Q
de volwassenheid
A
l’âge adulte (m)
5
Q
de oudste
A
l’aîné(e)
6
Q
de schoonzoon
A
le beau-fils
7
Q
de stiefbroer
A
le beau-frère
8
Q
schoonvader/stiefvader
A
le beau-père
9
Q
schoonouders/stiefouders
A
les beaux-parents
10
Q
de schoondochter
A
la belle-fille
11
Q
schoonmoeder/stiefmoeder
A
la belle-mère
12
Q
stiefzus
A
la belle-soeur
13
Q
de jongste
A
le cadet
la cadette
14
Q
het koppel
A
le couple
15
Q
neef/nicht
A
le cousin/ la cousine
16
Q
halfbroer
halfzus
A
le demi-frère
la demi-soeur
17
Q
de scheiding
A
le divorce
18
Q
de kindertijd
A
l’enfance (f)
19
Q
het enig kind
A
l’enfant unique (m/f)
20
Q
het nieuw samengestelde gezin
A
la famille recomposée
21
Q
de echtgenote
A
la femme
22
Q
petekind
metekind
A
le filleul
la filleule
23
Q
de tweeling
A
les jumeaux (m)
les jumelles (f)
24
Q
de echtgenoot (man)
A
le mari
25
het huwelijk
le mariage
26
de meter
la marraine
27
het familielid
le membre de la famille
28
overlijden
la mort
29
geboorte
la naissance
30
de neef
le neveu
31
de nicht
la niéce
32
de familienaam
le nom de famille
33
de peter
le parrain
34
de partner
le/la partenaire
35
de bejaarde
la personne âgée
36
het vriendje
het vriendinnetje
het liefje
le petit ami
la petite amie
37
kleindochter
kleinzoon
la petite-fille
le petit-fils
38
de voornaam
le prénom
39
de gepensioneerde
le/la retraité(e)
40
weduwnaar
weduwe
le veuf
la veuve
41
vrijgezel
célibataire
42
meerderjarig
majeur(e)
43
getrouwd
marié(e)
44
minderjarig
mineur(e)
45
oud
vieux, vieille
46
...jaar oud zijn
avoir...ans
47
scheiden
divorcer
48
verliefd zijn (op)
être amoureux, amoureuse (de)
49
geboren zijn
être né(e)
50
met (z'n vieren ) zijn
être (quatre)
51
lijken op
ressembler à
52
heten
s'appeler
53
huwen met
se marier avec
54
(zich) voorstellen
(se) présenter
55
scheiden, uiteengaan
se séparer
56
de ontwikkeling
le développement
57
leuk, grappig
amusant(e)
58
dom
bête
59
hip
branché(e)
60
rustig
calme
61
grappig
comique
62
cool
cool
63
moedig
courageux, courageuse
64
creatief
créatif, créative
65
nieuwsgierig
curieux, curieuse
66
depressief
déprimé(e)
67
zacht
doux, douce
68
grappig
drôle
69
hard, taai
dur(e)
70
saai
ennuyeux, ennuyeuse
71
boos, kwaad
fâché(e)
72
lief, vriendelijk
gentil(le)
73
eerlijk
honnête
74
onverdraagzaam
intolérant(e)
75
jaloers
jaloux, jalouse
76
vrolijk
joyeux, joyeuse
77
macho
macho
78
grappig
marrant(e)
79
stout, kwaadaardig
méchante
80
zenuwachtig
nerveux, nerveuse
81
stom
nul(le)
82
open
ouvert(e)
83
belachelijk
ridicule
84
braaf, wijs
sage
85
ernstig
sérieux, sérieuse
86
streng
sévère
87
oprecht
sincère
88
sociaal
sociable
89
gestresseerd
stressé(e)
90
koppig
têtu(e)
91
verlegen
timide
92
haten
détester
93
op de zenuwen werken
énerver
94
goed/slecht gezind zijn
être de bonne/ mauvaise humeur
95
heel geboeid zijn door
être passionné(e) de
96
op de zenuwen werken
irriter
97
liever hebben, verkiezen
préférer
98
zich uit de slag trekken, je plan trekken
se débrouiller
99
zich druk maken
s'énerver
100
overeenkomen met
s'entendre avec
101
zich interesseren voor
s'intéresser à
102
het uiterlijk, het voorkomen
l'apparence (f)
103
de baard
la barbe
104
de sportschoenen
les baskets (f)
105
de oorring
la boucle d'oreille
106
het puistje
la bouton
107
het kapsel
la coiffure
108
de jeans
le jean
109
de zonnebril
les lunettes de soleil (f)
110
de make-up
le maquillage
111
de snor
la moustache
112
het oor
l'oreille (f)
113
de huid
la peau
114
de schoenmaat
la pointure
115
het geslacht
sexe
116
de maat
la taille
117
bejaard, oud
âgé(e)
118
raar
bizarre
119
gekruld
bouclé(e)
120
gebruind
bronzé(e)
121
kaal
chauve
122
gezond
en bonne santé
123
zwak
faible
124
donker
foncé(e)
125
kroezel
frisé(e)
126
dik
gros(se)
127
lelijk
laid(e)
128
steil, glad
lisse
129
mager
maigre
130
schattig
mignon(ne)
131
halflang
mi-long(ue)
132
slank, dun
mince
133
lelijk
moche
134
gespierd
musclé(e)
135
puntig
pointu(e)
136
stijf
raide
137
gezond
sain(e)
138
sportief
sportif, sportive
139
er goed/ uitzien
avoir bonne/ mauvaise mine
140
lijken, eruitzien
avoir l'air
141
schoenmaat.... hebben
chausser du...
142
allergisch zijn voor
être allergique à
143
middelgroot zijn
être de taille moyenne
144
in (top)vorm zijn
être en plaine forme
145
...meters groot zijn
faire.... mètres
146
(kleding) maat ... hebben
faire du...
147
groeien, groot worden
grandir
148
verdikken
grossir
149
vermager
maigrir
