3k woorden frans p160 Flashcards
1
Q
de puber (14-18)
A
l’ado (m/f)
l’adolescent (m)
l’adolescente (f)
2
Q
de puberteit
A
l’adolescence (f)
3
Q
de volwassene
A
l’adulte (m/f)
4
Q
de volwassenheid
A
l’âge adulte(m)
5
Q
de oudste
A
l’aîné(e)
6
Q
de schoonzoon
A
le beau-fils
7
Q
de stiefbroer
A
le beau-frère
8
Q
de schoonvader/stiefvader
A
le beau-père
9
Q
de schoonouders/stiefouders
A
les beaux-parents (m)
10
Q
de schoondochter
A
la belle-fille
11
Q
de schoonmoeder/stiefmoeder
A
la belle-mère
12
Q
de schoonzus/stiefzus
A
la belle-soeur
13
Q
de jongste
A
le cadet
la cadette
14
Q
het koppel
A
le couple
15
Q
neef
nicht
A
le cousin
la cousine
16
Q
halfbroer
halfzus
A
le demi-frère
la demi-souer
17
Q
de scheiding
A
le divorce
18
Q
de kindertijd
A
l’enfance (f)
19
Q
het enig kind
A
l’enfant unique (m/f)
20
Q
het nieuw samengesteld gezin
A
la famille recomposée
21
Q
de vrouw/echtgenote
A
la femme
22
Q
petekind
metekind
A
le filleul
la filleule
23
Q
de tweeling
A
les jumeaux (m)
les jumelles (f)
24
Q
de man, echtgenoot
A
le mari
25
de ontwikkeling
le développement
26
leuk, grappig
amusant(e)
27
dom
bête
28
hip
branché(e)
29
het huwelijk
le mariage
30
de meter
la marriane
31
het familielid
le mebre de la famille
32
het overlijden, de dood
la mort
33
de geboorte
la naissance
34
de neef
le neveu
35
de nicht
la nièce
36
de familienaam
le nom de famille
37
de peter
le parrain
38
de partner
le/la partenaire
39
de bejaarde
la personne âgée
40
het vriendje
het vriendinnetje
le petit ami
la petite amie
41
kleindochter
kleinzoon
la petite-fille
le petit-fils
42
de voornaam
le prénom
43
de gepensioneerde
le / la retraité(e)
44
weduwnaar
weduwe
le veuf
la veuve
45
vrijgezel
célibataire
46
meerderjarig
majeur(e)
47
getrouwd
marié(e)
48
minderjarig
mineur(e)
49
oud
vieux, vieille
50
...jaar oud zijn
avoir...ans
51
scheiden
divorcer
52
verliefd zijn (op)
être amoureux, amoureuse(de)
53
geboren zijn
être né(e)
54
lijken op
ressembler à
55
heten
s'appeler
56
huwen met
se marier avec
57
(zich) voortellen
(se) présanter
58
scheiden, uiteengaan
se séparer
59
rustig
calme
60
grappig
comique
61
moedig
courageux, courageuse
62
creatief
créatif, créative
63
nieuwsgierig
curieux, curieuse
64
depressief
déprimé(e)
65
zacht
doux, douce
66
grappig
drôle
67
hard ,taai
dur(e)
67
saai
ennuyeux, ennuyeuse
68
boos
fâché(e)
69
vriendelijk
gentile(le)
70
eerlijk
honnête
71
onverdraagzaam
intolérant(e)
72
jaloers
jaloux, jalouse
73
vrolijk
joyeux, joyeuse
74
macho
macho
75
grappig
marrant(e)
76
stout, kwaadaardig
méchant(e)
77
zenuwachtig
nerveux, nerveuse
78
stom
nul(le)
79
open
ouvert(e)
80
belachelijk
Ridicule
81
braaf
sage
82
ernstig
sérieux, sérieuse
83
streng
sévère
84
oprecht
sincère
85
sociaal
sociable
86
gestresseerd
stressé(e)
87
koppig
têtu(e)
88
verlegen
timide
89
haten
détester
90
op de zenuwen werken
énerver
91
goed/slechtgezind zijn
être de bonne/mauvaise humeur
92
heel geboeid zijn door
être passionné(e) de
93
op de zenuwen werken
irriter
94
liever hebben, verkiezen
préférer
95
zich uit de slag trekken
se débrouiller
96
zich druk maken
s'énerver
97
overeenkomen met
s'entendre avec
98
zich interesseren voor
s'intéresser à
99
het uiterlijk
l'apparence (f)
100
de baard
la barbe
101
de sportschoenen
les baskets (f)
102
de oorring
la boucle d'oreille
103
het puistje
le bouton
104
het kapsel
la coiffure
105
de jeans
le jean
106
de zonnebril
les lunettes de soleil (f)
107
de make-up
le maquillage
108
de snor
la moustache
109
het oor
l'oreille (f)
110
de huid
la peau
111
de schoenmaat
la pointure
112
het geslacht
le sexe
113
de maat
la taille
114
bejaard, oud
âgé(e)
115
raar
bizarre
116
gekruld
bouclé(e)
117
gebruind
bronzé(e)
118
kaal
chauve
119
gezond
en bonne santé
120
zwak
faible
121
donker
foncé(e)
122
kroezel
frisé(e)
123
dik
gros(se)
124
lelijk
laid(e)
125
steil
lisse
126
mager
maigre
127
schattig
mignon(ne)
128
halflang
mi-long(ue)
129
dun
mince
130
lelijk
moche (f)
131
gespierd
musclé(e)
132
puntig
pointu(e)
133
stijf
raide
134
gezond
sain(e)
135
sportief
sportif, sportive
136
er goed/ slecht uit zien
avoir bonne/ mauvaise mine
137
lijken, eruitzien
avoir l'air
138
schoenmaat...hebben
chausser du...
139
allergisch zijn voor
être allergique à
140
middelgroot zijn
être de taille moyenne
141
in (top)vorm zijn
être en pleine forme
142
... meter groot zijn
faire...mètre(s)
143
(kleding) maat...hebben
faire du...
144
groeien
grandir
145
verdikken
grossir
146
vermageren
maigrir
