Extra leerstof eind examen juni Flashcards

1
Q

wat is het verschil tussen denotatie en connotatie

A

denotatie is de letterlijke betekenis van een woord, en connotatie is de gevoelswaarde die een woord heeft in een bepaalde context deze kan positief, neutraal of negatief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is het verschill tussen eufemisme en dysfemisme

A

eufemisme kun je gebruiken om onderwerpen waar je liever niet over wilt praten toch aan te kaarten. dysfemisme is het omgekeerde van eufemisme je gaat de zaak negatiever maken om iemand te kwetsen of voor humor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

versnelling

A

vertelde tijd is groter dan verteltijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

vertraging

A

vertelde tijd is kleiner dan verteltijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

real life tempo

A

vertelde tijd = vertel tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

geografische ruimte

A

plaats waar verhaal zich afspeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sfeerscheppende ruimte

A

de beschrijving van omgeving (weeromstandigheden, de gebouwen, de mensen, het tijdstip = de setting) je kunt een versterkende off sfeerschepende ruimte hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

symbolische ruimte

A

verwijst naar iets symbolisch bv.

woestijn = moeilijke periode

stad = eenzaam

natuur = overwinnen van tegenslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

personages

A

protagonist = hoofdpersonage

antagonist = tegenspeler

tritagonist = mindere rol

figuranten = achtergrondpersonage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

soorten personages

A

rond tegengesteld vlak

dynamisch tegengesteld statisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

belevende ik verteller

A
  • speelt rol in hte verhaal
  • betrokkenheid is groot
  • subjectief info
  • vertelt verhaal terwijl hij het meemaakt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

personele hij/zij verteller

A
  • hij speelt rol in het verhaal
  • minder grote betrokkenheid
  • subjectief info we weten alleen wat h
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

auctoriële hij/zij verteller

A
  • hij speelt geen rol in het verhaal
  • betrokkenheid met 1 personage is minder groot
  • objectief omdat verteller alles weet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vertellende ik-verteller

A
  • ik speelt een rol in het verhaal, maar vertelt verhaal achteraf
  • grote betrokkenheid
  • subjectief omdat we allen weten wat ik weet voelt en denkt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

AB OVO

A

bij het begin beginnen geeft antwoord op topische vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

IN MEDIAS RES

A

begint middenin het verhaal je krijgt niet antwoord op topische vragen

17
Q

gesloten einde

A

als de gebeurteniisen zijn afgerond heb je een gesoten einde

18
Q

happy end

A

leven van personage gaat verder, maar gebeurtenissen verhaal zijn afgelopen de lezer heeft geen vragen

19
Q

open einde

A

gebeurtenissen zijn niet afgerond de lezer heeft veel vragen

20
Q

retardering

A

als er heel wat vragen worden opgeroepen en de antwoord hierop uitgesteld kunnen we spreken over retardering

21
Q

stilistische technieken

A

het gebruik van beletseltekens, kort vragende of uitroepende zinnen

22
Q

ruimte

A

omgeving of weeromstandigheden

23
Q

aucturieel vertelperspectief

A

de verteller weet alles terwijl de personages niet weten wat hun te wachten staat

24
Q

spelen met chronologie

A

hierbij beslist de schrijver wanneer welk info wordt prijsgegegeven