Examenidioom 7 (Verkehr, Transport Und Reisen) Flashcards
1
Q
Die Beförderung
A
Het vervoer
2
Q
Die Beförderung
A
Het vervoer
3
Q
der Gebrauchtwagen
A
De occasion, de tweedehandsauto
4
Q
Die Autobahngebühr
A
De tol voor het gebruik van de snelweg
5
Q
die Maut
A
De tol
6
Q
Zähflüssig
A
Langzaam rijdend
7
Q
Die Baustelle
A
De wegwerkzaamheden
8
Q
Die Straßensperre
A
De wegversperring
9
Q
Sich einordnen
A
Invoegen
10
Q
Beschleunigen
A
Versnellen, acclerreren
11
Q
Prallen
A
Slan, botsen
12
Q
Die Panne
A
De autopech, het pechgeval
13
Q
Die Höchstgeschwindigkeit
A
De maximumsnelheid
14
Q
Der Fahrplan
A
De dienstregeling
15
Q
Der Fernzug
A
De internationale trein
16
Q
Bequem
A
Comfortabel
17
Q
Die Schiene
A
De rail
18
Q
Die Schranke
A
De slagboom, de spoorboom
19
Q
Die bestimmung
A
De bepaling, het voorschrift
20
Q
Die Strecke
A
Het traject, de afstand
21
Q
Zürucklegen
A
Afleggen
22
Q
Der Anflug
A
De naderingsvlucht
23
Q
Der Absturz
A
Het neerstorten
24
Q
Der Reiseveranstalter
A
De reisorganisatie
25
Das Fremdenverkehrsamt
Het VVV kantoor
26
Pauschal
All inclusive, volledig verzorgd
27
Der Reiseführer
De reisgids
28
Der aufbruch
Het vertrek
29
Antreten
Beginnen, aanvaarden
30
Verbringen
Doorbrengen
31
Der Aufenthaltsort
De verblijfplaats
32
Entlegen
Afgelegen
33
Das Kaff
Het gat, de saaie kleine plaats
34
Die sehenswürdigkeit
De bezienswaardigheid
35
Ausspannen
Uitrusten
36
Verstellen
Versperren, tegenhouden
37
Die dienstleistung
De service, de dienstverlening
38
Der Verkehrssünder
De verkeersovertreder
39
Frequentieren
Druk bezoeken
