3 Gesundheit Und Sport Flashcards
(40 cards)
1
Q
Die Impfung
A
De inenting
2
Q
Stillen
A
Borstvoeding geven
3
Q
Lebensfähig
A
Levensvatbaar
4
Q
Die Fehlgeburt
A
De miskraam
5
Q
De Vorbeugung
A
De preventie
6
Q
Die Früherkennung
A
De vroege diagnose
7
Q
Zimperlich
A
Kleinzerig
8
Q
Die strap axe
A
De grote lichamelijke inspanning
9
Q
Seelisch
A
Psychisch
10
Q
Schonen
A
Ontzien
11
Q
Die Verspannung
A
De Verkramping
12
Q
Der Albtraum
A
De nachtmerrie
13
Q
Der Nerv
A
De zenuw
14
Q
Die überanstrengung
A
De burn out, de overspanning
15
Q
Die Erregung
A
De opwinding
16
Q
Die Esstörung
A
De eetstoornis
17
Q
Die Ernährung
A
De voeding
18
Q
Die Verdauung
A
De spijsvertering
19
Q
Straffen
A
Spannen, strak maken
20
Q
Abträglich
A
Nadelig, schadelijk
21
Q
Anfällig gegen
A
Vatbaar voor
22
Q
Das Gedächtnis
A
Het geheugen
23
Q
Das Blutgerinnsel
A
Het bloedstolsel
24
Q
Der Kreislauf
A
De bloedcirculatie
25
Der Krankheitserreger
De ziekteverwekkers
26
Erliegen
Bezwijken aan
27
Lindern
Verzachten
28
Aussetzen
Blootstellen
29
Der Krüppel
De invalide
30
Verstümmeln
Verminken
31
Behindert
Gehandicapt
32
Der Herausforderer
De uitdager
33
Das regelwerk
Het regelement
34
Der verband
De bond
35
Erschöpfen
Uitputten
36
Die ausdauer
De conditie
37
Der Anpfiff
Het beginsignaal
38
Der Ausgleich
De gelijkmaker
39
Das Foul
De overtreding
40
Das Schlusslicht
De hekkensluiter, de laatste
