Examenidioom 4 (Gefühle Und Ansichten) Flashcards
1
Q
Empfinden
A
Voelen, ervaren
2
Q
Hegen
A
Koesteren
3
Q
Spüren
A
Voelen, gewaarworden
4
Q
Die Ehrfurcht
A
De eerbied
5
Q
Die Begeisterung
A
Het enthousiasme
6
Q
Der zauber
A
De bekoring, de betovering
7
Q
Sich hingeben
A
Zich overgeven aan
8
Q
Das Bedürfnis
A
De behoefte
9
Q
Die Heimat
A
Het thuis, het vaderland
10
Q
Die Sehnsucht
A
Hevig verlangen
11
Q
Ersehnt
A
Langverwacht
12
Q
Heimisch
A
Thuis, eigen
13
Q
Trübsinnig
A
Neerslachtig
14
Q
Irritieren
A
In verwarring brengen
15
Q
Schikanieren
A
Pesten, treiteren
16
Q
Der Unfug
A
De flauwekul, het kattekwaad
17
Q
Die Laune
A
Het humeur
18
Q
Schmeicheln
A
Vleien
19
Q
Schwärmen für
A
Dwepen met
20
Q
Erschüttern
A
Schokken, ontstellen
21
Q
Die Verzweiflung
A
De wanhoop
22
Q
Der Ärger
A
Het gedoe, de narigheid
23
Q
Schüren
A
Aanwakkeren
24
Q
Verharmlosen
A
Bagatelliseren (minder erg voordoen)
25
Das Erachten
De mening
26
Ahnen
Vermoeden
27
Bedauern
Betreuren
28
Verkraften
Verwerken, aankunnen
29
Verpönt
Verboden, ontoelaatbaar
30
Nachvollziehbar
Te volgen, te begrijpen
31
Kursieren
Circuleren, in omloop zijn
32
Erläutern
Verklaren, toelichten
33
Bezeichnen
Aangeven, aanduiden
34
Der Brauch
Het gebruik
35
Vorrangig
Belangrijkst, met grote prioriteit
36
Das Einvernehmen
De goedkeuring, de overeenstemming
37
Der Vorzug
De voorkeur
38
Der Befürworter
De voorstander
39
Der Widerwille
De weerzin
40
Die Schlussfolgerung
De conclusie
