Examenidioom 1 (deel 2) Flashcards
1
Q
Die Geselligkeit
A
Het gezelschap, de gezelligheid
2
Q
Das Benehmen
A
Het gedrag
3
Q
Üble Nachrede
A
Smaad
4
Q
Tadeln
A
Afkeuren
5
Q
Verheimlichen
A
Geheimhouden
6
Q
Der Tratsch
A
Het geroddel
7
Q
Seicht
A
Oppervlakkig
8
Q
Zwiespältig
A
Verdeeld
9
Q
Das Misstrauen
A
Het wantrouwen
10
Q
Zumutbar
A
Billijk, wat gevraagd kan worden
11
Q
Sich zieren
A
Aarzelen uit schaamte
12
Q
Der Ruch
A
De (slechte) naam
13
Q
Der Ruf
A
De (goede) naam
14
Q
Berücksichtigen
A
Rekening houden met
15
Q
Vernetzt
A
In een netwerk verbonden