Examen Idioom Duits deel 1 Flashcards
1
Q
der Absatz
A
de alinea
2
Q
die Aussage
A
de bewering
3
Q
aussagen
A
verklaren
4
Q
bedeuten
A
betekenen
5
Q
begrunden
A
motiveren
6
Q
der Grund
A
de reden
7
Q
behaupten
A
beweren
8
Q
die Behauptung
A
de bewering
9
Q
das Beispiel
A
het voorbeeld
10
Q
sich beziehen auf
A
slaan op
11
Q
einverstanden zijn
A
het eens zijn
12
Q
ersetzen
A
vervangen
13
Q
halten von
A
vinden van