Exam Voca hf 18 Flashcards
1
Q
le vote
A
de stem
2
Q
la législation
A
de wetgeving
3
Q
le conseil des minstres
A
de ministerraad
4
Q
la fraternité
A
de broederschap
4
Q
l’assemblée nationale
A
de nationale vergadering (de tweede kamer)
5
Q
le projet de loi
A
het wetvoorstel
6
Q
la chute
A
de val
6
Q
expulser
A
uitzetten
7
Q
en faveur de
A
ten gunste van
8
Q
les propos
A
de woorden
9
Q
le pouvoir
A
de macht
10
Q
dissoudre
A
ontbinden
10
Q
les partis de gauche
A
de linkse partijen
11
Q
inconditionnel
A
onvoorwaardelijk
12
Q
une insurrection
A
een opstand
12
Q
le suffrage
A
de stem(ming)
13
Q
solennel
A
plechtig
14
Q
un engagement
A
een belofte, een verplichting
14
Q
la civilisation
A
de beschaving
15
Q
l’indépendance
A
de onafhankelijkheid
16
Q
en voie de développement
A
in ontwikkeling
16
Q
bénéficier de
A
profiteren van
17
Q
opprimer
A
onderdrukken
17
Q
la délibération
A
de beraadslaging
18
l'éloquence
de welsprekendheid
18
une vocation
een roeping
19
sacrifier
opofferen
20
le renfort
de versterking
20
imposer
opleggen
20
un observateur
een waarnemer
20
la séparation
de scheiding
21
un honneur
een eer
21
le ministre des Affaires étrangères
de minister van buitenlandse zaken
21
accorder
verlenen, toestaan
22
l'abstention
de onthouding
23
un collaborateur
een medewerker
23
le secrétaire d'Etat
de staatssecretaris
24
le proche-orient
het midden-oosten
25
de vrede
la paix
26
le porte-parole
de woordvoerder
27
het raadslid
le conseiller municipal
27
de ambtenaar
le fonctionnaire
27
onderhandelen
négocier
28
de hervorming
la réforme
29
de asielzoeker
le demandeur d'asile
30
een vijand
un ennemi
30
de burger
le citoyen
30
het kamerlid
le député
30
de wonigsnood
la crise du logement
30
de landgenoot
la compatroite
31
een mislukking
un échec
32
benoemen
nommer
33
de rede(voering)
le discours
34
het misbruik
l'abus