Exam Voca hf 17 Flashcards
1
Q
le mal
A
het kwaad
2
Q
reconnaître
A
bekennen
3
Q
l’abolition
A
de afschaffing
4
Q
inculper
A
beschuldigen
4
Q
avouer
A
bekennen
4
Q
coupable
A
schuldig
5
Q
un attentat
A
een aanslag
6
Q
le complice
A
de medeplichtige
7
Q
la condamnation
A
de veroordeling
8
Q
emprisonner
A
gevangenzetten
9
Q
un malfaiteur
A
een misdadiger
10
Q
confisquer
A
in beslag nemen
10
Q
la conscience
A
het geweten
11
Q
l’insécurité
A
de onveiligheid
12
Q
un assassinat
A
een moord(aanslag)
13
Q
détourner
A
verduisteren
13
Q
soupçonner
A
verdenken
14
Q
le détention
A
de hechtenis
14
Q
un accroissement
A
een toename
15
Q
duper
A
bedriegen
15
Q
maltraiter
A
mishandelen
16
Q
les menottes
A
de handboeien
16
Q
redoutable
A
gevaarlijk, geducht
17
Q
le détenu
A
de gevangene, de gedetineerde
18
le ravisseur
de ontvoeder
19
exhumer
opgraven
20
une accusation
een beschuldiging
21
violer
overtreden, aanranden
21
un piège
een hinderlaag, een valstrik
22
innocent
onschuldig
22
massacrer
afslachten
22
mettre en examen
aanhouden
23
jurer
zweren
23
irréprochable
onberispelijk
23
une conspiration
een samenzwering
23
un otage
een gijzelaar
24
la seringue
de naald
25
la résistance
het verzet, de weerstand
26
angoisser
bank maken, angst aanjagen
27
torturer
martelen, folteren
27
de misdaad
le crime
28
verdacht
suspect
29
de vechtpartij
la bagarre
30
de moord
le meurtre
31
een getuige
un témoin
31
onrechtvaardig
injuste
32
gewelddadig
violent
33
oplossen
résoudre
34
verjagen
chasser
35
meerderjarig
majeur
36
een boete
une amende
37
een snelheidsovertreding
un excès de vitesse
38
verraden
trahir
39
de brandkast
le coffre-fort
40
de hoop
l'espoir