Exam Voca hf 15 Flashcards
1
Q
marquer un but
A
een doelpunt scoren
2
Q
consister à
A
bestaan uit/in
3
Q
faire le tour
A
om heen lopen
4
Q
persister à
A
blijven (=ww), volharden in
5
Q
deviner
A
raden
6
Q
remplir
A
(in)vullen
7
Q
aménager
A
inrichten
8
Q
tailler
A
snoeien, snijden
9
Q
insister
A
aandringen
10
Q
attaquer
A
aanvallen
11
Q
franchir
A
overgaan, overschrijden
12
Q
combattre
A
bestrijden
13
Q
supplier
A
smeken
14
Q
remettre
A
overhandingen
15
Q
renoncer à
A
afzien van
16
Q
s’échapper
A
ontsnappen, (ont)vluchten
17
Q
recourir à
A
zich wenden tot
18
Q
persuader
A
overtuigen
19
Q
manier
A
hanteren, omgaan met
20
Q
parvenir à
A
lukken, slagen in
21
Q
précéder
A
voorafgaan
22
Q
partager
A
delen