E-module 3: Farmacologische beïnvloeding van het autonome zenuwstelsel Flashcards

1
Q

Wat is het verschil in structuur tussen scopolamine en butylscopolamine en wat betekent dat voor de hoofd- en bijwerkingen (en daarmee de toepassing)?

A

Tertiaire versus quaternaire structuur- scopolamine is ongeladen en butylscopolamine is geladen. Dat maakt verschil voor de kinetiek en daarmee (bij)werking; scopolamine is geschikt voor orale toediening (met name humaan van belang) en passeert de bloed-hersenbarrière, butylscopolamine wordt parenteraal toegepast en heeft geen werking in het centrale zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn klinisch relevante verschillen tussen butylscopolamine en atropine?

A

Met name de werkingsduur; butylscopolamine werkt ca. 20 minuten na IV toediening (daarom juist goed bruikbaar in koliekpaarden; langere werking heeft nadelen!), atropine werkt enkele uren na IV toediening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Overzicht sympatisch en parasympatisch zenuwstelsel

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het effect van het sympatische zenuwstelsel op het hart en welk receptortype hoort hierbij?

A

Toename frequentie, contractiekracht
β1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het effect van het sympatische zenuwstelsel op arteriolen/venen en welk receptortype hoort hierbij?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het effect van het sympatische zenuwstelsel op de bronchiale spieren en welk receptortype hoort hierbij?

A

Relaxatie
β2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het effect van het sympatische zenuwstelsel op de darmmotiliteit en welk receptortype hoort hierbij?

A

Afname van
α1, α2, β1, β2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het effect van het sympatische zenuwstelsel op de sluitspieren van het maagdarmkanaal en welk receptortype hoort hierbij?

A

Contractie
α1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het effect van het sympatische zenuwstelsel op een drachtige uterus en welk receptortype hoort hierbij?

A

Contractie
α1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het effect van het sympatische zenuwstelsel op een niet drachtige uterus en welk receptortype hoort hierbij?

A

Relaxatie
β2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het effect van het sympatische zenuwstelsel op de sluitspier van de urineblaas en welk receptortype hoort hierbij?

A

Contractie
α1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het effect van het sympatische zenuwstelsel op de M. detrusor en welk receptortype hoort hierbij?

A

Relaxatie
β2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar vindt je cholinerge neuronen vooral?

A

In het parasympatische zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar zitten cholinerge neuronen ook in het sympatische zenuwstelsel?

A

Zweetklieren en bloedvaten in skeletspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe komt choline de neuron in?

A

Het choline molecuul wordt in het neuron getransporteerd via een energie- en natriumafhankelijk transportsysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er met het choline molecuul als het de neuron in is getransporteerd?

A

Choline reageert met acetyl co-enzym A om acetylcholine te vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welk enzym zet choline en acetyl co-enzym A om in acetylcholine?

A

Choline acetyl transferase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er met de gevormde acetylcholine in de neuron?

A

Het wordt verpakt in een pre-synaptisch blaasje om zo afbreking van de acetylcholine te voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wanneer versmelt het blaasje waar de acetylcholine inzit met het membraan van de neuron om zo in de synaptische spleet terecht te komen?

A

Wanneer een actiepotentiaal er voor zorgt dat calcium via voltage gated calciumkanaaltjes de neuron ingestroomd komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat gebeurt er als acetylcholine in de synaptische spleet zit?

A

Het bindt aan de postsynaptische receptoren, wat leidt tot cholinerge respons.
Het bindt ook aan presynaptische resceptoren, wat de afgifte van meer acetylcholine remt (negatieve feedback).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe wordt acetylcholine geremd als het zijn functie heeft uitgevoerd?

A

Acetylcholinesterase breekt acetylcholine af in choline en acetaat, en de choline kan dan weer opnieuw opgenomen worden door de presynaptische neuron voor een nieuwe loop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

In welke drie groepen kun je cholinerge agonisten verdelen?

A
  1. Direct acting
  2. Indirect acting reversible
  3. Indirect acting irreversible
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat doen direct acting cholinerge agonisten?

A

Zij bootsen de werking van acetylcholine na door binding aan muscarine- of nicotinereceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat doen indirect acting agonisten?

A

Zij binden zich aan het enzym acetylcholinesterase, dat de afbraak van acetylcholine katalyseert.
Dit resulteert in de opbouw van acethylcholine in de synaptische spleet, en de bijbehorende effecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wanneer krijg je cholinerge bijwerkingen?

A

Het is het gevolg van de overstimulatie van de cholinerge receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke cholinerge bijwerkingen zijn er?

A
  • Diarree
  • Urineren
  • Miosis/spierzwakte
  • Bronchorroe
  • Bradycardie
  • Emesis
  • Lacrimatie
  • Salvation/zweten
    Afkorting: dumbbels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

In welke groepen kunnen cholinerge antagonisten verdeeld worden?

A
  1. Antimuscarine agentia
  2. Ganglionblokkers
  3. Neuromusculaire blokkers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat doen antimuscarine agentia?

A

Deze middelen blokkeren voornamelijk muscarine-receptoren, waardoor de muscarine-functies worden geremd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de meest antimuscarine agens?

A

Atropine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de belangrijkste werkingsplaatsen van atropine?

A
  • Het oog
  • Het maagdarmkanaal
  • Het hart
  • De speeksel-, zweet- en traanklieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe werkt atropine in de ogen?

A

De antimuscarinische werking van atropine in het oog leidt tot ontspanning van de ciliaire spieren, wat het volgende veroorzaakt:
- Verwijding van de pupil (mydriasis)
- Onvermogen om visueel scherp te stellen (cycloplegie)
- Ongevoeligheid voor licht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe werkt atropine in het maagdarmkanaal?

A

Het blokkeert M3-receptoren in het maagdarmkanaal, waardoor de motiliteit van het maagdarmkanaal afneemt.
Dit resulteert in een langere maaglediging en een langere darmtransit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe werkt atropine in het hart?

A

Bij hogere doses kan atropine ook effectief M2-receptoren op de SA-knoop en AV-knoop blokkeren, wat tachycardie veroorzaakt.
De hartslag kan met 30 tot 40 spm toenemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe werkt atropine in speeksel-, zweet-, en traanklieren?

A

Door de muscarine-receptoren op deze klieren te blokkeren, veroorzaakt atropine een droge mond, een droge huid en uiteindelijk een stijging van de lichaamstemperatuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welk werkingsmechanisme hoort bij een direct parasympaticomimeticum?

A

Een AChM-R agonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welk werkingsmechanisme hoort bij een indirect parasympaticomimeticum?

A

ACh-esterase remmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welk werkingsmechanisme hoort bij een parasympaticolyticum?

A

AChM-R antagonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welk werkingsmechanisme hoort bij een sympaticomimeticum?

A

Adrenoreceptor agonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welk werkingsmechanisme hoort bij een sympaticolyticum?

A

Andrenoreceptor antagonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn adrenerge agonisten?

A

Een grote groep geneesmiddelen die de werking nabootsen van noradrenaline en epinefrine, die van nature in ons lichaam voorkomen.

40
Q

Wat zijn sympatomimetica?

A

Middelen die adrenerge receptoren activeren

41
Q

Wat zijn sympatolytica?

A

Middelen die de activatie van adrenerge receptoren blokkeren

42
Q

Wat zijn de eerste 3 stappen van adrenerge neurotransmissie, waarin tyrosine de presynaptische neuron in komt?

A
  1. Tyrosine wordt in het neuron getransporteerd door de natriumafhankelijke tyrosinetransporter
  2. Tyrosine wordt gehydroxyleerd door tyrosine hydroxylase tot L-dopa
  3. L-dopa wordt door aromatisch aminozuur decarboxylase omgezet in dopamine
43
Q

Wat gebeurt er nadat dopamine is gevormd?

A

Dopamine wordt naar het synaptische blaasje getransporteerd, waar het enzym dopamine-bèta-hydroxylase dopamine omzet in noradrenaline.

44
Q

Wat gebeurt er nadat noradrenaline is gevormd?

A

De aankomende actiepotentiaal veroorzaakt de opening van calciumkanalen en dus de instroom van calcium in het presynaptische neuron, waardoor het blaasje met het membraan versmelt en de noradrenaline in de synaptische spleet vrijkomt.

45
Q

Wat doet de noradrenaline als het zich in de synaptische spleet bevindt?

A

Norepinefrine bindt zich aan de postsynaptische receptor op het effectorgaan, waardoor intracellulaire respons wordt opgewekt.
Het bindt zich ook aan de presynaptische receptor, waardoor de afgifte van norepinefrine afneemt.

46
Q

Wat gebeurt er met de noradrenaline wanneer het zijn werk heeft gedaan?

A
  • Het wordt verwijderd uit de synaptische spleet door diffusie in de systemische circulatie
  • Het wordt geïnactiveerd door het enzym catechol o-methyltransferase (COMT)
  • Het wordt terug getransporteerd in het neuron door natriumchloride afhankelijke norepinefrine transporter (NET)
47
Q

Wat kan er gebeuren met de norepinefrine wanneer het terug naar de neuron wordt gebracht?

A
  • Terug getransporteerd naar de synaptische blaas voor toekomstig gebruik
  • Afgebroken tot inactieve metabolieten door monoamine oxidase (MAO)
48
Q

Wat zijn adrenerge receptoren?

A

Receptoren die kunnen worden geactiveerd door noradrenaline, epinefrine en adrenerge geneesmiddelen

49
Q

Wat is een α1-receptor en wat doet deze bij activatie?

A

Het is een Gq eiwitgekoppelde receptor
Bij activering veroorzaakt het een stimulerende reactie gemedieerd door verhoging van intracellulair calcium. Het leidt tot een sympatische respons

50
Q

Waar liggen α1 over het algemeen?

A

Op vasculaire gladde spieren in het hele lichaam en op de dilatatorspier van de iris

51
Q

Wat doen α1 receptoren in vasculaire gladde spieren bij activatie?

A

Dat leidt tot vasoconstrictie

52
Q

Wat doen α1-receptoren in het oog bij activatie?

A

Die zorgen voor mydriasis; vergroten van de pupil

53
Q

Wat doen α1-receptoren in de sfincter van de urineblaas bij activatie?

A

Het veroorzaakt samentrekking en urineretentie

54
Q

Wat doen α1-receptoren in de lever bij activatie?

A

Ze leiden tot glycogenolyse (afbraak van glycogeen tot glucose)

55
Q

Wat doen α1-receptoren in de nieren bij activatie?

A

Dat leidt tot remming van de afgifte van renine (enzym dat betrokken is bij de regeling van de bloeddruk)

56
Q

Wat is een α2 receptor en wat doet het?

A

Een Gi protein-coupled receptor, die bij activering zorgt voor een afname van de productie van intracellulair cAMP, wat weer leidt tot remming van verdere afgifte van noradrenaline.

57
Q

Waar liggen α2 receptoren vooral?

A

Op de presynaptische zenuwuiteinden

58
Q

Wat doen α2-receptoren op presynaptische zenuwuiteinden wanneer ze geactiveerd worden?

A

Zij veroorzaken een afname van de productie van intracellulair cAMP, wat op zijn beurt leidt tot remming van de verdere afgifte van noradrenaline

59
Q

Waar kunnen α2-receptoren, naast op presynaptische zenuwuiteinden, nog meer liggen?

A

Op de alvleesklier eilandjes

60
Q

Wat doen α2-receptoren in de alvleesklier als ze geactiveerd worden?

A

Zij leiden tot de afname van de insulinesecretie

61
Q

In welke groepen kunnen β-receptoren worden verdeeld?

A

β1, β2, β3

62
Q

Waarmee zijn β-receptoren gekoppeld?

A

Met Gs eiwit

63
Q

Waar liggen β1-receptoren voornamelijk?

A

In het hart

64
Q

Wat doen β1-receptoren in het hart bij activatie?

A
  • Verhoging van de hartslag
  • Verhoogde hartcontractiliteit
  • Verhoogde geleiding van de AV-knoop
65
Q

Waar liggen β1-receptoren, naast in het hart, nog meer?

A

In de nieren

66
Q

Wat doen β1-receptoren in de nieren bij activatie?

A

Ze leiden tot een verhoogde afgifte van renine, waardoor de bloeddruk stijgt

67
Q

Waar liggen β2-receptoren voornamelijk?

A

In de longen op de bronchiale gladde spieren

68
Q

Wat doen β2-receptoren in de longen bij activatie?

A

Ze leiden tot bronchodilatatie

69
Q

Waar liggen β2-receptoren, naast op de bronchiale gladde spieren in de longen, nog meer?

A
  • Gladde vasculaire spieren
  • Slagaders van skeletspieren
  • Gladde spieren in het maagdarmkanaal
  • Gladde spieren in de baarmoeder
  • In de pancreas
70
Q

Wat doen β2-receptoren bij activatie in de gladde vaatspieren/slagaders van skeletspieren?

A

Ze leiden tot ontspanning van het bloedvat (vasodilatatie)

71
Q

Wat doen β2-receptoren bij activatie op de gladde spieren in het maagdarmkanaal/de baarmoeder?

A

Ze leiden tot ontspanning van de gladde spieren
In het spijsverteringskanaal leidt dit tot verminderde motiliteit.
In de baarmoeder kan het leiden tot remming van de weeën.

72
Q

Wat doen β2-receptoren bij activatie in de pancreas?

A

Ze leiden tot een verhoogde insulinesecretie

73
Q

Waar liggen β3-receptoren voornamelijk?

A

In vetweefsel

74
Q

Wat doen β3-receptoren bij activatie in vetweefsel?

A

Ze leiden tot een toename van de lipolyse (afbraak van opgeslagen vet)

75
Q

Waar liggen β3-receptoren, naast in vetweefsel, nog meer?

A

In de blaas

76
Q

Wat doen β2-receptoren bij activatie in de blaas?

A

Ze leiden tot ontspanning van de blaas en voorkomen het plassen.

77
Q

In welke twee grote chemische klassen vallen adrenerge agonisten?

A
  • Catecholaminen
  • Niet-catecholaminen
78
Q

Wat is catecholamine?

A

Catecholamine is een organische verbinding met een catechol (benzeenring met twee hydroxylgroepen), een tussenliggende ethylketen en een terminale aminegroep.

79
Q

Wat is nietcatecholamine?

A

Bijna hetzelfde als catecholamine, maar zonder de twee hydroxylgroepen aan de benzeenring

80
Q

Welke 3 verschillen in eigenschappen creëren de structurele verschillen tussen catecholamine en niet-catecholamine?

A
  1. Orale bruikbaarheid
  2. Werkingsduur
  3. Penetratie in het CZS
81
Q

Wat is de orale bruikbaarheid en werkingsduur van een catecholamine?

A

Het is volledig ineffectief omdat ze snel gemetaboliseerd worden door COMT en MAO, waardoor de werkingsduur dus ook kort is

82
Q

Hoe is de CZS penetratie van een catecholamine?

A

Hydroxylgroepen op het catecholgedeelte maken de hele molecule polair, wat resulteert in een slechte penetratie in het CZS

83
Q

Wat is de orale bruikbaarheid en werkingsduur van een niet-cathecholamine?

A

Zij missen de hydroxylgroepen en zijn daardoor geen goed substraat voor COMT en worden zeer langzaam door MAO gemetaboliseerd. Daardoor kunnen ze oraal worden toegediend en hebben ze een veel langere werkingsduur.

84
Q

Hoe is de CZS penetratie van een niet-catecholamine?

A

Omdat ze minder polair zijn dan catecholamines kunnen zij wel redelijk gemakkelijk in het CZS doordringen

85
Q

Welke 3 typen adrenerge agonisten zijn er?

A
  1. Direct acting agonisten
  2. Indirect acting agonisten
  3. Mixed action agonisten
86
Q

How produceren direct acting agonisten hun effect?

A

Door binding aan alfa- of bètareceptoren (dus niet selectief) en het nabootsen van de werking van epinefrine, noradrenaline en dopamine die natuurlijk voorkomen in het lichaam.

87
Q

Wat is de administratie route van direct acting agonisten?

A

Het zijn catecholaminen, dus hun belangrijkste manier van toediening is via injectie.

88
Q

Welke receptoren stimuleert dopamine?

A

Het stimuleert niet alleen alfa en beta receptoren, maar ook dopamine receptoren.

89
Q

Hoe stimuleert dopamine dopamine receptoren?

A

Het stimuleert ze op een dosis-afhankelijke manier.
- Bij lage therapeutische doses werkt dopamine alleen op dopaminereceptoren.
- Naarmate de dosis toeneemt, activeert het ook de β1-receptoren van het hart.
- Bij nog hogere doses activeert het ook α1-receptoren

90
Q

Waarvoor kan dopamine worden gebruikt?

A

Het is zeer nuttig bij de behandeling van acuut ernstig hartfalen en hypotensieve shock.

91
Q

Wat zijn niet selectieve 1st generation β-blockers?

A

β-blockers die β1 en β2 receptors door het lichaam blokkeren

92
Q

Waar zijn de toepassingen van deze middelen allemaal op gebaseerd?

A

Op blokkade van β1 receptoren op het hart, wat resulteert in;
- Verlaagde hartslag
- Vertraagde geleiding door de AV knoop
- Verminderde contractiliteit

93
Q

Waarvoor wordt propanolol gebruikt?

A

Behalve dat het nuttig is bij de behandeling van hypertensie, angina en aritmie, kan het migraine profylaxe behandelen (door zijn lipofiliteit kan het doordringen in het CZS).

94
Q

Waarvoor wordt timolol gebruikt?

A

Wanneer het plaatselijk op het oog wordt aangebracht, verlaagt het de intra-oculaire druk. Het wordt gebruikt voor de behandeling van glaucoom.

95
Q

Voor welke patiënten kun je beter geen propanolol, pindolol, nadolol, sotalol of timolol gebruiken?

A

Omdat het β2 blockers zijn is het beter die niet te gebruiken bij patiënten met COPD of astma, aangezien de β2-receptoren zich vooral in de longen bevinden, en dit bronchoconstrictie zou opleveren.

96
Q

Waar zijn 2nd generation β-blockers selectief voor?

A

β1-receptoren, waardoor ze ookwel cardio-selectieve β-blockers worden genoemd

97
Q

Waar kun je deze blockers voor gebruiken?

A

Omdat ze cardio-selectief zijn kun je ze gebruiken bij longpatiënten