Dutch Level 1 Unit 2 Lesson 3 Vocab Flashcards
1
Q
Anne
A
Anne
1
Q
Bertrand
A
Bertrand
2
Q
bij
A
bij
3
Q
Blokland
A
Blokland
4
Q
Brazilië
A
Brazilië
5
Q
Brink
A
Brink
6
Q
brug
A
brug
7
Q
China
A
China
8
Q
Edwin
A
Edwin
9
Q
Egypte
A
Egypte
10
Q
Ellen
A
Ellen
11
Q
Frankrijk
A
Frankrijk
12
Q
Giulia
A
Giulia
13
Q
heet
A
heet
14
Q
hoi
A
hoi
15
Q
Isabella
A
Isabella
16
Q
Italië
A
Italië
17
Q
Japan
A
Japan
18
Q
je
A
je
19
Q
jullie
A
jullie
20
Q
komen
A
komen
21
Q
komt
A
komt
22
Q
land
A
land
23
Q
leuk
A
leuk
24
Lin
Lin
25
Mark
Mark
26
Mei
Mei
27
Michiel
Michiel
28
Mieke
Mieke
29
Moskou
Moskou
30
Nederland
Nederland
31
om
om
32
ontmoeten
ontmoeten
33
Parijs
Parijs
34
park
park
35
Peking
Peking
36
Pengel
Pengel
37
Peter
Peter
38
Pierre
Pierre
39
Popov
Popov
40
Rome
Rome
41
Rusland
Rusland
42
Sara
Sara
43
Smit
Smit
44
sta
sta
45
stad
stad
46
Stella
Stella
47
straat
straat
48
te
te
49
Tim
Tim
50
uit
uit
51
vandaan
vandaan
52
ver
ver
53
Viktor
Viktor
54
Vladimir
Vladimir
55
wonen
wonen
56
woon
woon
57
woont
woont
58
dicht bij
dicht bij
59
Verenigde Staten
Verenigde Staten
60
De Vries
De Vries
61
New York
New York