Dutch Level 1 Unit 2 Lesson 2 phrases Flashcards

1
Q

01 een appartement een appartement een appartement een huis een huis een deur

A

01 een appartement een appartement een appartement een huis een huis een deur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

02 een televisie een televisie een televisie een radio een radio computers

A

02 een televisie een televisie een televisie een radio een radio computers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

03 een pc een pc een pc een laptop een laptop computers

A

03 een pc een pc een pc een laptop een laptop computers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

04 een appartement een deur een huis een computer een televisie een radio

A

04 een appartement een deur een huis een computer een televisie een radio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

05 De man staat. De jongen zit. De hond ligt. Het meisje zit. De vrouw staat. De kat ligt.

A

05 De man staat. De jongen zit. De hond ligt. Het meisje zit. De vrouw staat. De kat ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

06 De moeder zit in de keuken. De dochter zit in de woonkamer. De zoon staat in de woonkamer. De vader staat in de keuken. De opa ligt in de woonkamer. De oma ligt in het gras.

A

06 De moeder zit in de keuken. De dochter zit in de woonkamer. De zoon staat in de woonkamer. De vader staat in de keuken. De opa ligt in de woonkamer. De oma ligt in het gras.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

07 De vrouw staat. De vrouw zit. De vrouw ligt.

A

07 De vrouw staat. De vrouw zit. De vrouw ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

08 De computer staat op de tafel. De radio staat op de stoel. De kat zit op de televisie. De appel ligt op de computer. De radio ligt op de tafel. De kat ligt op de stoel.

A

08 De computer staat op de tafel. De radio staat op de stoel. De kat zit op de televisie. De appel ligt op de computer. De radio ligt op de tafel. De kat ligt op de stoel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

09 De computer ligt in de auto. De sleutels liggen in de schoen. De kat staat in de hoed. De hond zit in de auto.

A

09 De computer ligt in de auto. De sleutels liggen in de schoen. De kat staat in de hoed. De hond zit in de auto.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

10 De man zit in de auto. De man zit op de auto. De kat ligt in het huis. De kat ligt op het huis.

A

10 De man zit in de auto. De man zit op de auto. De kat ligt in het huis. De kat ligt op het huis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

11 een raam een raam een raam een toilet een toilet een gootsteen

A

11 een raam een raam een raam een toilet een toilet een gootsteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

12 een woonkamer een woonkamer een woonkamer een keuken een keuken een badkamer

A

12 een woonkamer een woonkamer een woonkamer een keuken een keuken een badkamer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

13 een woonkamer een badkamer een keuken een raam een toilet een gootsteen

A

13 een woonkamer een badkamer een keuken een raam een toilet een gootsteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

14 De appels liggen in de kom. De kom staat op de tafel. De tafel staat in de keuken. De keuken ligt in het huis.

A

14 De appels liggen in de kom. De kom staat op de tafel. De tafel staat in de keuken. De keuken ligt in het huis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

15 De jongen ligt in het huis. Het meisje zit in het appartement. Het gezin staat in het huis. De vrouw staat in het appartement.

A

15 De jongen ligt in het huis. Het meisje zit in het appartement. Het gezin staat in het huis. De vrouw staat in het appartement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

16 Deze deur is groot. Deze deur is klein. Dit raam is groot. Dit raam is klein.

A

16 Deze deur is groot. Deze deur is klein. Dit raam is groot. Dit raam is klein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

17 een slaapkamer een slaapkamer een slaapkamer een eetkamer een eetkamer een badkamer

A

17 een slaapkamer een slaapkamer een slaapkamer een eetkamer een eetkamer een badkamer

18
Q

18 De man staat in de eetkamer. De kat zit in de slaapkamer. De familie zit in de eetkamer. De computer staat in de slaapkamer.

A

18 De man staat in de eetkamer. De kat zit in de slaapkamer. De familie zit in de eetkamer. De computer staat in de slaapkamer.

19
Q

19 De keuken is groen. De slaapkamer is groen. De badkamer is groen. De woonkamer is groen. De eetkamer is groen. Het huis is groen.

A

19 De keuken is groen. De slaapkamer is groen. De badkamer is groen. De woonkamer is groen. De eetkamer is groen. Het huis is groen.

20
Q

20 Het meisje en haar oma zijn in de eetkamer. De jongen en zijn opa zijn in de badkamer. Het meisje en haar opa spelen. De jongen en zijn oma koken.

A

20 Het meisje en haar oma zijn in de eetkamer. De jongen en zijn opa zijn in de badkamer. Het meisje en haar opa spelen. De jongen en zijn oma koken.

21
Q

21 De vader omhelst zijn zoon. De moeder omhelst haar dochter. De man kust zijn vrouw. De zus kust haar broer.

A

21 De vader omhelst zijn zoon. De moeder omhelst haar dochter. De man kust zijn vrouw. De zus kust haar broer.

22
Q

22 Zij omhelst haar oma. Hij kust zijn zoon. Zij omhelst haar zus. Zij kust haar man.

A

22 Zij omhelst haar oma. Hij kust zijn zoon. Zij omhelst haar zus. Zij kust haar man.

23
Q

23 Ik hou van mijn moeder. Ik hou van mijn broer. Ik hou van mijn zus. Ik hou van mijn opa.

A

23 Ik hou van mijn moeder. Ik hou van mijn broer. Ik hou van mijn zus. Ik hou van mijn opa.

24
Q

24 De vrouw houdt van haar man. De ouders houden van hun kinderen. De jongen houdt van zijn opa. Het meisje houdt van haar hond.

A

24 De vrouw houdt van haar man. De ouders houden van hun kinderen. De jongen houdt van zijn opa. Het meisje houdt van haar hond.

25
Q

25 Het meisje omhelst haar vriendin. De vrouw kust haar man. De kinderen houden van hun moeder. Ik hou van mijn dochter.

A

25 Het meisje omhelst haar vriendin. De vrouw kust haar man. De kinderen houden van hun moeder. Ik hou van mijn dochter.

26
Q

26 De kat staat onder de tafel. De hond ligt onder het overhemd. De jongens liggen onder het bed.

A

26 De kat staat onder de tafel. De hond ligt onder het overhemd. De jongens liggen onder het bed.

27
Q

27 De kat staat op de tafel. De kat zit onder de tafel. Ik zit op het bed. Ik lig onder het bed.

A

27 De kat staat op de tafel. De kat zit onder de tafel. Ik zit op het bed. Ik lig onder het bed.

28
Q

28 De man zit op de auto. De man zit in de auto. De man staat onder de auto.

A

28 De man zit op de auto. De man zit in de auto. De man staat onder de auto.

29
Q

29 Het meisje zit op het bed. Het meisje ligt onder het bed. De man zit op de auto. De man staat onder de auto.

A

29 Het meisje zit op het bed. Het meisje ligt onder het bed. De man zit op de auto. De man staat onder de auto.

30
Q

30 De jongens kijken televisie. Het kind luistert. De kat kijkt naar de vis. De ouders luisteren.

A

30 De jongens kijken televisie. Het kind luistert. De kat kijkt naar de vis. De ouders luisteren.

31
Q

31 De man luistert naar de radio. Het meisje luistert naar de radio. De ouders kijken naar hun kinderen. De jongen en het meisje kijken naar de vis.

A

31 De man luistert naar de radio. Het meisje luistert naar de radio. De ouders kijken naar hun kinderen. De jongen en het meisje kijken naar de vis.

32
Q

32 De man staat. De jongen zit. De vrouw staat. Het meisje zit.

A

32 De man staat. De jongen zit. De vrouw staat. Het meisje zit.

33
Q

33 De moeder zit in de keuken. De dochter zit in de woonkamer. De zoon staat in de woonkamer. De vader staat in de keuken.

A

33 De moeder zit in de keuken. De dochter zit in de woonkamer. De zoon staat in de woonkamer. De vader staat in de keuken.

34
Q

34 De man staat. De man zit. De vrouw staat. De vrouw zit.

A

34 De man staat. De man zit. De vrouw staat. De vrouw zit.

35
Q

35 Is dit uw boek? Ja, dit is mijn boek. Is dit uw hoed? Nee, dit is niet mijn hoed.

A

35 Is dit uw boek? Ja, dit is mijn boek. Is dit uw hoed? Nee, dit is niet mijn hoed.

36
Q

36 Is dit jouw zus? Ja, dit is mijn zus. Is dit jouw bal? Ja, dit is mijn bal.

A

36 Is dit jouw zus? Ja, dit is mijn zus. Is dit jouw bal? Ja, dit is mijn bal.

37
Q

37 Waar zijn mijn sleutels? Jouw sleutels liggen in de auto. Waar is mijn jas? Jouw jas ligt op de stoel.

A

37 Waar zijn mijn sleutels? Jouw sleutels liggen in de auto. Waar is mijn jas? Jouw jas ligt op de stoel.

38
Q

38 Waar zijn mijn boeken? Jouw boeken liggen op de stoel. Waar is mijn kopje? Jouw kopje ligt in de gootsteen.

A

38 Waar zijn mijn boeken? Jouw boeken liggen op de stoel. Waar is mijn kopje? Jouw kopje ligt in de gootsteen.

39
Q

39 Is dit jouw broer? Ja, dit is mijn broer. Waar is mijn krant? Uw krant ligt op de tafel.

A

39 Is dit jouw broer? Ja, dit is mijn broer. Waar is mijn krant? Uw krant ligt op de tafel.

40
Q

40 Waar zijn de schoenen? De schoenen staan onder het bed. Waar is de krant? De krant ligt op het bed.

A

40 Waar zijn de schoenen? De schoenen staan onder het bed. Waar is de krant? De krant ligt op het bed.

41
Q

41 Waar zijn de kopjes? De kopjes staan in de gootsteen. Waar zijn de borden? De borden staan in de gootsteen.

A

41 Waar zijn de kopjes? De kopjes staan in de gootsteen. Waar zijn de borden? De borden staan in de gootsteen.