Dutch Level 1 Unit 2 Lesson 2 phrases Flashcards
01 een appartement een appartement een appartement een huis een huis een deur
01 een appartement een appartement een appartement een huis een huis een deur
02 een televisie een televisie een televisie een radio een radio computers
02 een televisie een televisie een televisie een radio een radio computers
03 een pc een pc een pc een laptop een laptop computers
03 een pc een pc een pc een laptop een laptop computers
04 een appartement een deur een huis een computer een televisie een radio
04 een appartement een deur een huis een computer een televisie een radio
05 De man staat. De jongen zit. De hond ligt. Het meisje zit. De vrouw staat. De kat ligt.
05 De man staat. De jongen zit. De hond ligt. Het meisje zit. De vrouw staat. De kat ligt.
06 De moeder zit in de keuken. De dochter zit in de woonkamer. De zoon staat in de woonkamer. De vader staat in de keuken. De opa ligt in de woonkamer. De oma ligt in het gras.
06 De moeder zit in de keuken. De dochter zit in de woonkamer. De zoon staat in de woonkamer. De vader staat in de keuken. De opa ligt in de woonkamer. De oma ligt in het gras.
07 De vrouw staat. De vrouw zit. De vrouw ligt.
07 De vrouw staat. De vrouw zit. De vrouw ligt.
08 De computer staat op de tafel. De radio staat op de stoel. De kat zit op de televisie. De appel ligt op de computer. De radio ligt op de tafel. De kat ligt op de stoel.
08 De computer staat op de tafel. De radio staat op de stoel. De kat zit op de televisie. De appel ligt op de computer. De radio ligt op de tafel. De kat ligt op de stoel.
09 De computer ligt in de auto. De sleutels liggen in de schoen. De kat staat in de hoed. De hond zit in de auto.
09 De computer ligt in de auto. De sleutels liggen in de schoen. De kat staat in de hoed. De hond zit in de auto.
10 De man zit in de auto. De man zit op de auto. De kat ligt in het huis. De kat ligt op het huis.
10 De man zit in de auto. De man zit op de auto. De kat ligt in het huis. De kat ligt op het huis.
11 een raam een raam een raam een toilet een toilet een gootsteen
11 een raam een raam een raam een toilet een toilet een gootsteen
12 een woonkamer een woonkamer een woonkamer een keuken een keuken een badkamer
12 een woonkamer een woonkamer een woonkamer een keuken een keuken een badkamer
13 een woonkamer een badkamer een keuken een raam een toilet een gootsteen
13 een woonkamer een badkamer een keuken een raam een toilet een gootsteen
14 De appels liggen in de kom. De kom staat op de tafel. De tafel staat in de keuken. De keuken ligt in het huis.
14 De appels liggen in de kom. De kom staat op de tafel. De tafel staat in de keuken. De keuken ligt in het huis.
15 De jongen ligt in het huis. Het meisje zit in het appartement. Het gezin staat in het huis. De vrouw staat in het appartement.
15 De jongen ligt in het huis. Het meisje zit in het appartement. Het gezin staat in het huis. De vrouw staat in het appartement.
16 Deze deur is groot. Deze deur is klein. Dit raam is groot. Dit raam is klein.
16 Deze deur is groot. Deze deur is klein. Dit raam is groot. Dit raam is klein.
17 een slaapkamer een slaapkamer een slaapkamer een eetkamer een eetkamer een badkamer
17 een slaapkamer een slaapkamer een slaapkamer een eetkamer een eetkamer een badkamer
18 De man staat in de eetkamer. De kat zit in de slaapkamer. De familie zit in de eetkamer. De computer staat in de slaapkamer.
18 De man staat in de eetkamer. De kat zit in de slaapkamer. De familie zit in de eetkamer. De computer staat in de slaapkamer.
19 De keuken is groen. De slaapkamer is groen. De badkamer is groen. De woonkamer is groen. De eetkamer is groen. Het huis is groen.
19 De keuken is groen. De slaapkamer is groen. De badkamer is groen. De woonkamer is groen. De eetkamer is groen. Het huis is groen.
20 Het meisje en haar oma zijn in de eetkamer. De jongen en zijn opa zijn in de badkamer. Het meisje en haar opa spelen. De jongen en zijn oma koken.
20 Het meisje en haar oma zijn in de eetkamer. De jongen en zijn opa zijn in de badkamer. Het meisje en haar opa spelen. De jongen en zijn oma koken.
21 De vader omhelst zijn zoon. De moeder omhelst haar dochter. De man kust zijn vrouw. De zus kust haar broer.
21 De vader omhelst zijn zoon. De moeder omhelst haar dochter. De man kust zijn vrouw. De zus kust haar broer.
22 Zij omhelst haar oma. Hij kust zijn zoon. Zij omhelst haar zus. Zij kust haar man.
22 Zij omhelst haar oma. Hij kust zijn zoon. Zij omhelst haar zus. Zij kust haar man.
23 Ik hou van mijn moeder. Ik hou van mijn broer. Ik hou van mijn zus. Ik hou van mijn opa.
23 Ik hou van mijn moeder. Ik hou van mijn broer. Ik hou van mijn zus. Ik hou van mijn opa.
24 De vrouw houdt van haar man. De ouders houden van hun kinderen. De jongen houdt van zijn opa. Het meisje houdt van haar hond.
24 De vrouw houdt van haar man. De ouders houden van hun kinderen. De jongen houdt van zijn opa. Het meisje houdt van haar hond.