Dutch Level 1 Unit 2 Lesson 1 Vocab Flashcards
1
Q
Question
A
Answer
2
Q
acht
A
acht
3
Q
baby
A
baby
4
Q
baby’s
A
baby’s
5
Q
broer
A
broer
6
Q
broers
A
broers
7
Q
dochter
A
dochter
8
Q
dochters
A
dochters
9
Q
doe
A
doe
10
Q
elf
A
elf
11
Q
familie
A
familie
12
Q
gezin
A
gezin
13
Q
haar
A
haar
14
Q
hoe
A
hoe
15
Q
hun
A
hun
16
Q
jaar
A
jaar
17
Q
jij
A
jij
18
Q
mijn
A
mijn
19
Q
moeder
A
moeder
20
Q
negen
A
negen
21
Q
nul
A
nul
22
Q
onze
A
onze
23
Q
oud
A
oud
24
Q
ouders
A
ouders
25
slaap
slaap
26
speelt
speelt
27
spelen
spelen
28
tien
tien
29
twaalf
twaalf
30
vader
vader
31
vriend
vriend
32
vrienden
vrienden
33
vriendin
vriendin
34
vriendinnen
vriendinnen
35
zeven
zeven
36
zoon
zoon
37
zoons
zoons
