Dutch Level 1 Unit 1 p 2 of 2 Phrases Flashcards
01 Hallo. Hallo.
01 Hallo. Hallo.
02 wit wit wit zwart zwart rood
02 wit wit wit zwart zwart rood
03 blauw blauw blauw groen groen geel
03 blauw blauw blauw groen groen geel
04 blauw wit groen zwart rood geel
04 blauw wit groen zwart rood geel
05 De eieren zijn rood. De fietsen zijn rood. De appels zijn groen. De pennen zijn groen. De auto’s zijn wit. De fietsen zijn wit.
05 De eieren zijn rood. De fietsen zijn rood. De appels zijn groen. De pennen zijn groen. De auto’s zijn wit. De fietsen zijn wit.
06 De melk is wit. De rijst is wit. De auto is wit. De auto is groen. De appel is groen. De fiets is groen.
06 De melk is wit. De rijst is wit. De auto is wit. De auto is groen. De appel is groen. De fiets is groen.
07 Het ei is blauw. De eieren zijn blauw. De fiets is geel. De fietsen zijn geel. De auto is zwart. De auto’s zijn zwart. De bal is rood. De ballen zijn rood.
07 Het ei is blauw. De eieren zijn blauw. De fiets is geel. De fietsen zijn geel. De auto is zwart. De auto’s zijn zwart. De bal is rood. De ballen zijn rood.
08 De auto is rood. De auto’s zijn rood. De kat is zwart. De katten zijn zwart.
08 De auto is rood. De auto’s zijn rood. De kat is zwart. De katten zijn zwart.
09 De vis is rood. De vissen zijn rood. De fiets is geel. De fietsen zijn geel. Het ei is blauw. De eieren zijn blauw. Het paard is wit. De paarden zijn wit.
09 De vis is rood. De vissen zijn rood. De fiets is geel. De fietsen zijn geel. Het ei is blauw. De eieren zijn blauw. Het paard is wit. De paarden zijn wit.
10 Het boek is rood. Het boek is blauw. Het boek is zwart. Het boek is wit. Het boek is groen. Het boek is geel.
10 Het boek is rood. Het boek is blauw. Het boek is zwart. Het boek is wit. Het boek is groen. Het boek is geel.
11 De hond is zwart. De hond is wit. De kat is zwart. De kat is wit.
11 De hond is zwart. De hond is wit. De kat is zwart. De kat is wit.
12 de maan de maan de maan de zon de zon de lucht
12 de maan de maan de maan de zon de zon de lucht
13 een boom een boom een boom een bloem een bloem gras
13 een boom een boom een boom een bloem een bloem gras
14 de maan de zon de lucht een boom een bloem gras
14 de maan de zon de lucht een boom een bloem gras
15 Het gras is groen. De lucht is blauw. De maan is wit. De zon is geel. De bloem is rood.
15 Het gras is groen. De lucht is blauw. De maan is wit. De zon is geel. De bloem is rood.
16 De zon is geel. De appel is geel. De lucht is blauw. Het ei is blauw.
16 De zon is geel. De appel is geel. De lucht is blauw. Het ei is blauw.
17 De maan is wit. De auto is wit. Het gras is groen. De bal is groen.
17 De maan is wit. De auto is wit. Het gras is groen. De bal is groen.
18 De bloem is klein. Het ei is klein. De bloemen zijn klein. De eieren zijn klein.
18 De bloem is klein. Het ei is klein. De bloemen zijn klein. De eieren zijn klein.
19 De bloemen zijn groot. De boeken zijn groot. De vis is groot. Het ei is groot.
19 De bloemen zijn groot. De boeken zijn groot. De vis is groot. Het ei is groot.
20 De hond is groot. De hond is klein. De bloemen zijn groot. De bloemen zijn klein.
20 De hond is groot. De hond is klein. De bloemen zijn groot. De bloemen zijn klein.
21 Zij is dokter. Hij is leraar. Zij zijn politieagent.
21 Zij is dokter. Hij is leraar. Zij zijn politieagent.
22 Hij is leerling. Zij is leerling. Zij zijn leerling. Hij is leraar. Zij is lerares.
22 Hij is leerling. Zij is leerling. Zij zijn leerling. Hij is leraar. Zij is lerares.
23 Hij is politieagent. Zij is lerares. Hij is dokter. Zij zijn leerling.
23 Hij is politieagent. Zij is lerares. Hij is dokter. Zij zijn leerling.
24 Ik ben een jongen. Ik ben een meisje. Ik ben een man. Ik ben een vrouw.
24 Ik ben een jongen. Ik ben een meisje. Ik ben een man. Ik ben een vrouw.
25 Ik ben lerares. Ik ben geen lerares. Ik ben dokter. Ik ben geen dokter. Ik ben leerling. Ik ben geen leerling.
25 Ik ben lerares. Ik ben geen lerares. Ik ben dokter. Ik ben geen dokter. Ik ben leerling. Ik ben geen leerling.
26 Ik heb een groen boek. Ik heb een geel boek. Ik heb een rood boek.
26 Ik heb een groen boek. Ik heb een geel boek. Ik heb een rood boek.
27 U heeft een groen boek. U heeft een geel boek. U heeft een rood boek.
27 U heeft een groen boek. U heeft een geel boek. U heeft een rood boek.
28 Het ei is geel. een geel ei De vis is rood. een rode vis Het paard is zwart. een zwart paard
28 Het ei is geel. een geel ei De vis is rood. een rode vis Het paard is zwart. een zwart paard
29 een witte auto een wit paard een blauw ei een blauwe fiets een groen boek een groene pen
29 een witte auto een wit paard een blauw ei een blauwe fiets een groen boek een groene pen
30 De auto is geel. een gele auto Het ei is geel. een geel ei De pen is wit. een witte pen Het paard is wit. een wit paard
30 De auto is geel. een gele auto Het ei is geel. een geel ei De pen is wit. een witte pen Het paard is wit. een wit paard
31 Bent u dokter? Ja, ik ben dokter. Bent u dokter? Nee, ik ben geen dokter.
31 Bent u dokter? Ja, ik ben dokter. Bent u dokter? Nee, ik ben geen dokter.
32 Wat drinkt u? Ik drink water. Wat eet u? Ik eet rijst.
32 Wat drinkt u? Ik drink water. Wat eet u? Ik eet rijst.
33 Wat heeft u? Ik heb een broodje. Wat heeft u? Ik heb een pen.
33 Wat heeft u? Ik heb een broodje. Wat heeft u? Ik heb een pen.
34 Ik ben lerares. Wij zijn leraar. Ik ben een meisje. Wij zijn meisjes.
34 Ik ben lerares. Wij zijn leraar. Ik ben een meisje. Wij zijn meisjes.
35 Wij zijn meisjes. Wij zijn jongens. Wij zijn politieagent. Wij zijn dokter.
35 Wij zijn meisjes. Wij zijn jongens. Wij zijn politieagent. Wij zijn dokter.