Dutch Level 1 Unit 2 Lesson 3 Phrases Flashcards
01 Ik woon in een appartement. Ik woon in een huis. Wij wonen in een appartement. Wij wonen in een huis.
01 Ik woon in een appartement. Ik woon in een huis. Wij wonen in een appartement. Wij wonen in een huis.
02 Ik woon in een huis. Zij woont in een appartement. Zij wonen in een huis. Wij wonen in een appartement.
02 Ik woon in een huis. Zij woont in een appartement. Zij wonen in een huis. Wij wonen in een appartement.
03 Waar woon jij? Ik woon in dit appartement. Waar woon jij? Ik woon in dit appartement.
03 Waar woon jij? Ik woon in dit appartement. Waar woon jij? Ik woon in dit appartement.
04 Rome Rome Rome Parijs Parijs Moskou
04 Rome Rome Rome Parijs Parijs Moskou
05 Waar woont u? Ik woon in Moskou. Waar woon jij? Ik woon in Parijs.
05 Waar woont u? Ik woon in Moskou. Waar woon jij? Ik woon in Parijs.
06 Waar wonen jullie? Wij wonen in Rome. Waar wonen jullie? Wij wonen in Moskou. Waar wonen jullie? Wij wonen in Parijs.
06 Waar wonen jullie? Wij wonen in Rome. Waar wonen jullie? Wij wonen in Moskou. Waar wonen jullie? Wij wonen in Parijs.
07 een land een land een land een stad een stad een brug
07 een land een land een land een stad een stad een brug
08 een park een park een park een straat een straat een brug
08 een park een park een park een straat een straat een brug
09 een land een stad een straat een park een brug
09 een land een stad een straat een park een brug
10 Het meisje zit op de brug. De man staat op straat. De meisjes staan op de brug. De vrouw zit in het park.
10 Het meisje zit op de brug. De man staat op straat. De meisjes staan op de brug. De vrouw zit in het park.
11 Deze straat ligt in Parijs. Deze stad ligt in Frankrijk. Deze brug ligt in New York. Deze stad ligt in de Verenigde Staten.
11 Deze straat ligt in Parijs. Deze stad ligt in Frankrijk. Deze brug ligt in New York. Deze stad ligt in de Verenigde Staten.
12 Zij komen uit Frankrijk. Hij komt uit Frankrijk. Zij komt uit Frankrijk. Zij komen uit de Verenigde Staten. Hij komt uit de Verenigde Staten. Zij komt uit de Verenigde Staten.
12 Zij komen uit Frankrijk. Hij komt uit Frankrijk. Zij komt uit Frankrijk. Zij komen uit de Verenigde Staten. Hij komt uit de Verenigde Staten. Zij komt uit de Verenigde Staten.
13 Wij komen uit Nederland. Ik kom uit Nederland. Hij komt uit Nederland. Jullie komen uit Nederland.
13 Wij komen uit Nederland. Ik kom uit Nederland. Hij komt uit Nederland. Jullie komen uit Nederland.
14 China China China Rusland Rusland Egypte
14 China China China Rusland Rusland Egypte
15 Waar kom jij vandaan? Ik kom uit de Verenigde Staten. Waar komt u vandaan? Ik kom uit Egypte. Waar komt u vandaan? Wij komen uit Frankrijk. Waar komen jullie vandaan? Wij komen uit China.
15 Waar kom jij vandaan? Ik kom uit de Verenigde Staten. Waar komt u vandaan? Ik kom uit Egypte. Waar komt u vandaan? Wij komen uit Frankrijk. Waar komen jullie vandaan? Wij komen uit China.
16 De jongen staat dicht bij het huis. Het meisje staat ver van het huis. De hond zit dicht bij het huis. Het paard staat ver van het huis.
16 De jongen staat dicht bij het huis. Het meisje staat ver van het huis. De hond zit dicht bij het huis. Het paard staat ver van het huis.
17 Mijn huis staat dicht bij de straat. Mijn huis staat ver van de straat. De stoel staat dicht bij de deur. De stoel staat ver van de deur.
17 Mijn huis staat dicht bij de straat. Mijn huis staat ver van de straat. De stoel staat dicht bij de deur. De stoel staat ver van de deur.
18 Ik sta dicht bij de boom. Ik sta ver van de boom. Ik sta dicht bij de brug. Ik sta ver van de brug.
18 Ik sta dicht bij de boom. Ik sta ver van de boom. Ik sta dicht bij de brug. Ik sta ver van de brug.
19 Brazilië Brazilië Brazilië Japan Japan Italië
19 Brazilië Brazilië Brazilië Japan Japan Italië
20 Dit land heet Italië. Dit land heet Japan. Dit land heet Egypte. Dit land heet Rusland.
20 Dit land heet Italië. Dit land heet Japan. Dit land heet Egypte. Dit land heet Rusland.
21 Japan ligt dicht bij China. Japan ligt ver van Brazilië. Italië ligt dicht bij Frankrijk. Italië ligt ver van Brazilië.
21 Japan ligt dicht bij China. Japan ligt ver van Brazilië. Italië ligt dicht bij Frankrijk. Italië ligt ver van Brazilië.
22 Ik ben dokter. Ik heet Mieke Pengel. Ik ben politieagent. Ik heet Edwin Blokland. Ik ben lerares. Ik heet Stella Brink. Ik kom uit Rusland. Ik heet Viktor Popov.
22 Ik ben dokter. Ik heet Mieke Pengel. Ik ben politieagent. Ik heet Edwin Blokland. Ik ben lerares. Ik heet Stella Brink. Ik kom uit Rusland. Ik heet Viktor Popov.
23 Dit is mijn moeder. Zij heet Anne Smit. Dit is mijn vader. Hij heet Mark Smit. Dit is mijn broer. Hij heet Michiel Smit. Ik heet Sara Smit.
23 Dit is mijn moeder. Zij heet Anne Smit. Dit is mijn vader. Hij heet Mark Smit. Dit is mijn broer. Hij heet Michiel Smit. Ik heet Sara Smit.
24 Hoi, hoe heet jij? Ik heet Sara. Hoe heet jij? Ik heet Tim.
24 Hoi, hoe heet jij? Ik heet Sara. Hoe heet jij? Ik heet Tim.
25 Hallo, hoe heet u? Ik heet Peter de Vries. Leuk om u te ontmoeten.
25 Hallo, hoe heet u? Ik heet Peter de Vries. Leuk om u te ontmoeten.
26 Hoe heet u? Ik heet Mark Smit. Leuk om u te ontmoeten. Hoe heet u? Ik heet Ellen de Vries. Leuk om u te ontmoeten.
26 Hoe heet u? Ik heet Mark Smit. Leuk om u te ontmoeten. Hoe heet u? Ik heet Ellen de Vries. Leuk om u te ontmoeten.
27 Tot ziens. Tot ziens. Tot ziens. Tot ziens.
27 Tot ziens. Tot ziens. Tot ziens. Tot ziens.
28 Hoi. Hallo, hoe heet jij? Ik heet Tim de Vries. Leuk om je te ontmoeten. Tot ziens.
28 Hoi. Hallo, hoe heet jij? Ik heet Tim de Vries. Leuk om je te ontmoeten. Tot ziens.
29 Hallo, ik heet Viktor. Hallo, ik heet Lin. Hallo, ik heet Isabella. Hallo, ik heet Pierre.
29 Hallo, ik heet Viktor. Hallo, ik heet Lin. Hallo, ik heet Isabella. Hallo, ik heet Pierre.
30 Ik woon in Moskou, een stad in Rusland. Ik woon in Peking, een stad in China. Ik woon in Rome, een stad in Italië. Ik woon in Parijs, een stad in Frankrijk.
30 Ik woon in Moskou, een stad in Rusland. Ik woon in Peking, een stad in China. Ik woon in Rome, een stad in Italië. Ik woon in Parijs, een stad in Frankrijk.
31 Dit is mijn slaapkamer. Dit is mijn keuken. Dit is mijn slaapkamer. Dit is mijn keuken.
31 Dit is mijn slaapkamer. Dit is mijn keuken. Dit is mijn slaapkamer. Dit is mijn keuken.
32 Dit is mijn moeder. Zij heet Mei. Zij kookt in de keuken. Dit is mijn broer. Hij heet Vladimir. Hij slaapt in de slaapkamer. Dit is mijn vader. Hij heet Bertrand. Hij eet in de eetkamer. Dit is mijn zus. Zij heet Giulia. Zij speelt in het park.
32 Dit is mijn moeder. Zij heet Mei. Zij kookt in de keuken. Dit is mijn broer. Hij heet Vladimir. Hij slaapt in de slaapkamer. Dit is mijn vader. Hij heet Bertrand. Hij eet in de eetkamer. Dit is mijn zus. Zij heet Giulia. Zij speelt in het park.